ECLI:NL:CRVB:2021:2750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
20/4426 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet voor in Marokko wonende kinderen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen die in Marokko wonen. Appellant, die sinds 1986 in Nederland woont, heeft nooit in loondienst gewerkt en kan daarom niet als werknemer worden aangemerkt. Hij stelde dat hij gelijkgesteld moet worden met een werknemer, omdat hij buiten zijn toedoen nooit als werknemer is gaan werken. De Raad heeft deze stelling verworpen en geconcludeerd dat appellant niet onder de personele werkingssfeer van het NMV valt, waardoor hij geen recht heeft op kinderbijslag.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de beperking van de personele werkingssfeer van het NMV tot werknemers of met hen gelijkgestelden niet discriminerend is en dat er geen sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Appellant kon niet de gerechtvaardigde verwachting koesteren dat hij aanspraak kon maken op kinderbijslag voor zijn in Marokko wonende kinderen, en de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder recht op kinderbijslag kan worden geclaimd en de rol van de nationale overheden in het sociaal-economisch beleid, waarbij een ruime beoordelingsvrijheid wordt erkend. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.4426 AKW

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 november 2020, 20/1396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schreinemacher. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft op 17 december 2018 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor zijn kinderen [A] , geboren [geboortedatum 1] 2012 en [B] , geboren [geboortedatum 2] 2016. De kinderen wonen, met hun moeder, in Marokko. In een besluit van 24 oktober 2019, gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2020 (bestreden besluit), is deze aanvraag afgewezen. Daarbij is overwogen dat appellant weliswaar verzekerd is voor de AKW, maar dat hij, omdat zijn kinderen in Marokko wonen, op grond van artikel 7b van de AKW geen recht heeft op kinderbijslag. Volgens de Svb kan appellant geen rechten ontlenen aan het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV), omdat hij niet onder de personele werkingssfeer hiervan valt. Appellant is namelijk niet aan te merken als werknemer en kan volgens de Svb evenmin met een werknemer worden gelijkgesteld.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep benadrukt appellant dat hij al sinds 1986 in Nederland woont en verzekerd is voor de volksverzekeringen, en stelt hij zich op het standpunt dat hij op grond van het NMV recht heeft op kinderbijslag voor zijn Nederlandse kinderen. Hij verwijst daarvoor onder andere naar informatie op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin is uitgelegd wanneer iemand recht heeft op kinderbijslag voor in Marokko wonende kinderen. Ook meent appellant dat er sprake is van discriminatie en van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP).
3.2.
De Svb verzoekt de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Niet in geding is dat appellant verzekerd is voor de volksverzekeringen, waaronder de AKW. Echter, op grond van artikel 7b, eerste lid, van de AKW heeft de verzekerde geen recht op kinderbijslag ten behoeve een kind dat op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. In het tweede tot en met het vijfde lid zijn uitzonderingen op deze regel opgenomen. Die zijn in het geval van appellant echter niet van toepassing.
4.2.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het NMV, zoals luidend in de periode in geding, kunnen de kinderbijslagen, verkregen op grond van de wettelijke regelingen van een van de Verdragsluitende Partijen, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of het kind woont op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij dan die op het grondgebied waarvan het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt.
4.3.
Slechts personen die onder de personele werkingssfeer van het NMV vallen, kunnen op dit verdrag een beroep doen. In artikel 2, eerste lid, van het NMV is bepaald:
“1. Tenzij in dit Verdrag anders wordt bepaald, is dit Verdrag van toepassing op de werknemers of de met hen gelijkgestelden op wie de wettelijke regelingen van een van de Verdragsluitende Partijen van toepassing zijn of geweest zijn en die onderdaan zijn van een van de Partijen, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.”
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant nooit in loondienst heeft gewerkt en dus niet als werknemer kan worden aangemerkt. Appellant heeft echter gesteld dat hij gelijkgesteld moet worden met een werknemer. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij in 1986 vanuit Marokko naar Nederland is gekomen met de bedoeling zijn studie af te maken en dan te gaan werken. Doordat hij slachtoffer werd van de Bijlmerramp, is zijn psychische en lichamelijke toestand sterk verslechterd. Als gevolg daarvan is het niet van werken in Nederland gekomen.
4.5.
De Raad volgt appellant niet in de stelling dat hij met een werknemer moet worden gelijkgesteld omdat hij buiten zijn toedoen nooit als werknemer is gaan werken. De Raad ziet noch in de tekst van het NMV, noch in het voorwerp, het doel of de context daarvan, enig aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling dat een persoon in een situatie als die van appellant moet worden gelijkgesteld met een werknemer. De Raad kan de Svb volgen in zijn stelling dat bij de zinsnede “met hen gelijkgestelden” als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het NMV, met name moet worden gedacht aan personen die een uitkering ontvangen die samenhangt met de hoedanigheid van werknemer.
4.6.
Appellant heeft ter zitting gesteld dat de beperking van de personele werkingssfeer van het NMV tot werknemers of de met hen gelijkgestelden (…) discriminerend is. In dit verband merkt de Raad op dat volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aan nationale overheden op het gebied van sociaal-economisch beleid een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, onder andere om te bepalen in welke mate verschillen in overigens vergelijkbare situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. Slechts voor de rechtvaardiging van een onderscheid op basis van min of meer onveranderlijk aan de persoon verbonden kenmerken worden, althans binnen de context van sociaal-economisch beleid, in die rechtspraak zeer gewichtige redenen geëist. In dit geval gaat het om een verschil in behandeling tussen personen die in loondienst hebben gewerkt (en hun gezinsleden en nagelaten betrekkingen) en anderen, in een verdrag dat in 1972 tot stand is gekomen om de sociale zekerheid te regelen van werknemers die vanuit Marokko in Nederland kwamen werken (en hun gezinsleden en nagelaten betrekkingen). De stelling dat dit onderscheid binnen deze context in strijd is met het verbod van discriminatie kan niet worden gevolgd.
4.7.
Van een schending van artikel 1 van het EP kan niet worden gesproken. Appellant voldoet niet aan de voorwaarden voor aanspraak op kinderbijslag voor zijn in Marokko wonende kinderen. Hij kon niet de gerechtvaardigde verwachting koesteren dat hij aanspraak kon maken op kinderbijslag en van ontneming of regulering van eigendom is dan ook geen sprake.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) B.H.B. Verheul