ECLI:NL:CRVB:2021:2716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
20/4 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

Op 2 november 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 20/4 PW. Het hoger beroep van appellant is niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald. De appellant had eerder een beroep op betalingsonmacht gedaan, maar de Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet tijdig heeft voldaan aan de verzoeken om informatie en het betalen van het griffierecht. De Raad heeft appellant herhaaldelijk gewezen op de verplichting om het griffierecht te betalen en de gevolgen van het niet tijdig betalen. Ondanks deze waarschuwingen heeft appellant geen tijdige betaling gedaan, waardoor het hoger beroep niet inhoudelijk kon worden behandeld. De uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, met K.R. van Renswoude als griffier, en is openbaar uitgesproken op 2 november 2021.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 november 2021
20/4 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 november 2019, 17/382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 15 januari 2020 is appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 128,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 15 februari 2020 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief dient te zijn bijgeschreven op de in die brief genoemde bankrekening dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Bij brief van 25 februari 2020 heeft [naam] namens appellant, een beroep op betalingsonmacht gedaan.
Bij brief van 27 februari 2020 is de gemachtigde van appellant gewezen op de criteria die gelden voor het aannemen van ‘betalingsonmacht’. De gemachtigde van appellant is een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van het bij de brief gevoegde formulier te reageren op voornoemde brief. Daarbij is de gemachtigde van appellant erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
Appellant heeft dit formulier ingevuld en ingezonden. De Raad heeft het op 11 maart 2020 ontvangen.
Bij brief van 17 maart 2020 heeft de Raad een inkomensverklaring met betrekking tot appellant opgevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Bij brief van 30 maart 2020 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de inkomensverklaring van appellant overgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat het verzamelinkomen van appellant
€ 0,- bedraagt in het peiljaar 2018.
Bij brief van 3 april 2020 is aan de gemachtigde van appellant een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van de bij de brief gevoegde verklaring aan te geven of de gegevens in de inkomensverklaring nog actueel zijn. De gemachtigde van appellant heeft daarop niet gereageerd.
Bij brief van 14 januari 2021 heeft de Raad de gemachtigde van appellant meegedeeld dat hij niet (tijdig) heeft voldaan aan het verzoek om informatie en dat zijn beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen. Daarbij is de gemachtigde van appellant meegedeeld dat hij een nieuwe herinnering griffierecht zal krijgen en is hem verzocht het griffierecht binnen de in de herinnering gestelde termijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
Bij aangetekende brief van 15 januari 2021 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is appellant erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Bij e-mailbericht van 19 januari 2021 heeft appellant nogmaals een beroep op betalingsonmacht gedaan.
Bij brief van 12 februari 2021 heeft de Raad daarop appellant verzocht binnen vier weken een uitkeringsspecificatie van januari 2021 toe te zenden en de bij de brief gevoegde verklaring in te vullen en retour te zenden. Appellant heeft daarop niet gereageerd.
Bij brief van 16 april 2021 heeft de Raad appellant meegedeeld dat hij niet (tijdig) heeft voldaan aan het toezenden van informatie en dat zijn beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen. Daarbij is appellant meegedeeld dat hij een nieuwe herinnering griffierecht zal krijgen en is hem verzocht het griffierecht binnen de in de herinnering gestelde termijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
Bij aangetekende brief van 18 april 2021 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is appellant erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) K.R. van Renswoude
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.