ECLI:NL:CRVB:2021:2486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
19/3803 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nabestaandenuitkering en arbeidsongeschiktheid onder de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin haar aanvraag voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) werd afgewezen. Appellante had een nabestaandenuitkering aangevraagd na het overlijden van haar echtgenoot in 2018, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) weigerde deze aanvraag omdat appellante geen ongehuwd kind onder de 18 jaar verzorgde en niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat appellante op de datum in geding geen kind onder de 18 jaar verzorgde en dat de medische beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de ANW, zowel wat betreft de zorg voor een kind als haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen medisch geschikt waren voor appellante, en dat de Svb zich terecht op het standpunt had gesteld dat appellante voor minder dan 45% arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3803 ANW

Datum uitspraak: 30 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juli 2019, 19/1585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege de beroepsgronden aangevuld en een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. De Svb heeft zich – met bericht van verhindering – niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1969. In verband met het overlijden van haar echtgenoot op [datum] 2018 heeft zij bij de Svb op 1 augustus 2018 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Daarbij heeft zij vermeld dat zij arbeidsongeschikt is en geen eigen, adoptief, stief- of pleegkinderen heeft die jonger zijn dan 18 jaar.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Svb het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht te onderzoeken of appellante arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW. Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft de Svb op grond van het advies van het Uwv de aanvraag van appellante om toekenning van een nabestaandenuitkering afgewezen op de grond dat appellante niet arbeidsongeschikt is en zij geen kind jonger dan 18 jaar verzorgt.
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2018 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een op basis van rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv uitgebracht advies.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat appellante op de datum in geding, [datum] 2018, geen ongehuwd kind onder de 18 jaar verzorgde en om die reden niet aan de voorwaarde van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW voldoet. Dat de kinderen sinds 26 januari 2019 bij haar wonen maakt dat niet anders.
Met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van appellante heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch standpunt dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Omdat appellante geen arbeidsdeskundige gronden heeft aangevoerd, gaat de rechtbank ervan uit dat appellante geschikt is voor de geduide functies. Met deze functies kan zij een zodanig loon verdienen dat zij 0% arbeidsongeschikt is. Daarom heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante voor minder dan 45% arbeidsongeschikt is. Zij voldoet dus evenmin aan de voorwaarde van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW.
3.1.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een journaal van de huisarts overgelegd, betrekking hebbend op de periode december 2017 tot en met juli 2021.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft recht op een nabestaandenuitkering de nabestaande die een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en dat niet tot het huishouden van een ander behoort (sub a) of die arbeidsongeschikt is (sub b).
4.2.
Wat betreft de stelling van appellante dat zij de zorg voor haar kleinkinderen heeft, wordt als volgt overwogen. Beoordeeld dient te worden of appellante op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW recht heeft op een nabestaandenuitkering. Daarvoor is in de eerste plaats vereist dat het kind niet tot het huishouden van een ander behoort. Verder is in artikel 5 geregeld wat in de ANW onder een kind wordt verstaan. In artikel 5, eerste lid, van de ANW is bepaald dat als kind wordt aangemerkt een eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). In het derde lid van artikel 5 van de ANW is bepaald dat in afwijking van het eerste lid slechts als pleegkind wordt aangemerkt het pleegkind voor wie de nabestaande tijdens het overlijden van de echtgenoot zorg droeg als ware hij ouder.
4.3.
Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of appellante een pleegkind in de zin van de AKW heeft, dat niet tot het huishouden van een ander behoort als bedoeld in artikel 14 van de ANW. Vast staat dat op het moment van overlijden van haar echtgenoot de kleinkinderen van appellante bij haar ouders en zus op Curaçao woonden. Hieruit kan worden afgeleid dat de kleinkinderen ten tijde in geding niet tot het huishouden van appellante behoorde maar tot het huishouden van haar ouders. Aan de vraag of sprake is van een pleegkind of dat de kleinkinderen met een pleegkind moeten worden gelijkgesteld, wordt daarom niet toegekomen.
4.4.
De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan de eis van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 5 van de ANW.
4.5.
Wat betreft de stelling van appellante dat zij arbeidsongeschikt is, wordt het volgende overwogen. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt als volgt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.6.
De wetgever heeft met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en dan ligt het ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.7.
Dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in de kern een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden gemotiveerd besproken. Terecht komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig tot stand gekomen en op een deugdelijk gemotiveerde medische grondslag. De verzekeringsarts van het Uwv heeft de dossiergegevens en de door appellante ingevulde vragenlijst bestudeerd, appellante gezien op het spreekuur en haar daar zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Op grond van de vastgestelde aandoeningen van appellante, de klachten van het bewegingsapparaat en de tinnitus (oorsuizen) is door de verzekeringsarts op 16 oktober 2018 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld
.In de FML is met alle bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid in voldoende mate rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 13 februari 2019 en 28 juni 2019 toegelicht dat en waarom bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante. De rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, bevatten geen inconsistenties en bevatten duidelijke conclusies. Het in hoger beroep overgelegde journaal van de huisarts geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Voor zover daaruit al afgeleid zou kunnen worden dat appellante meer medische klachten heeft dan zijn vastgesteld door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en zij daarom meer dan wel verdergaand beperkt moet worden geacht, wordt vastgesteld dat het gaat om klachten die na de datum in geding zijn ontstaan.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in zijn rapport en in de Resultaat functiebeoordeling van 22 oktober 2018 op summiere maar toereikende wijze gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen aan die geschiktheid niet in de weg staan. Uitgaande van de voorgehouden functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 45%, zodat de nabestaandenuitkering van appellante terecht is geweigerd.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) E.M. Welling