ECLI:NL:CRVB:2021:2467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
20/2671 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstand en afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De appellant, die in de periode van 21 maart 2018 tot en met 23 juli 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet ontving, heeft op 3 september 2018 bijstand aangevraagd ingevolge de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft de bijstandsaanvraag met ingang van 3 september 2018 goedgekeurd, maar de aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellant niet voldeed aan de voorwaarde van een langdurig laag inkomen, aangezien hij in een deel van de referteperiode een inkomen had dat hoger was dan de bijstandsnorm.

De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigden dat bijstand niet met terugwerkende kracht wordt verleend. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van zijn recht op bijstand en dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder een taalbarrière en psychische klachten, niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen.

De Raad heeft de gronden van appellant in hoger beroep herhaald en is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen grond bestaat voor toekenning van bijstand met ingang van een eerdere datum dan de meldingsdatum. De aanvraag om een individuele inkomenstoeslag is eveneens terecht afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor langdurig laag inkomen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2671 PW, 20/2672

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
26 juni 2020, 19/2107 en 19/2108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 5 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 21 maart 2018 tot en met 23 juli 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Nadat de verzekeringsarts appellant in staat heeft geacht te gaan werken, is de ZW-uitkering beëindigd.
1.2.
Op 3 september 2018 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aansluitend op zijn ZW-uitkering. Op 26 september 2018 heeft hij een aanvraag ingediend.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college aan appellant met ingang van 3 september 2018 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om met ingang van een eerdere datum dan de meldingsdatum bijstand toe te kennen. Appellant heeft niet aan de hand van bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat hij zich op een eerdere datum heeft gemeld dan wel een aanvraag heeft ingediend.
1.4.
Op 8 november 2018 heeft appellant een aanvraag ingediend om individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36 van de PW.
1.5.
Bij besluit van 12 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om inkomenstoeslag afgewezen. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellant gedurende een deel van de referteperiode, die loopt van 8 november 2015 tot 8 november 2018, een inkomen heeft gehad dat hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm per maand. Appellant voldoet dan ook niet aan de voorwaarde die artikel 3 van de Verordening individuele inkomenstoeslag stelt: dat hij langdurig een laag inkomen heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende overwogen.
2.1.
Volgens vaste rechtspraak wordt in beginsel over de periode voor de aanvraag om bijstand geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Daarvan is geen sprake. Dat appellant vanwege zijn buitenlandse afkomst en taalbarrière onbekend was met de wet- en regelgeving is volgens vaste rechtspraak geen bijzondere omstandigheid die afwijking rechtvaardigt van het uitgangspunt dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Hoewel appellant tijdens het poortgesprek op 11 september 2018 een verklaring van 23 juli 2018 van psychiater [X] heeft overgelegd, heeft het college voorts kunnen stellen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de psychische klachten volledig buiten staat was om eerder bijstand aan te vragen of daarbij hulp van derden in te roepen. In dit verband heeft het college kunnen stellen dat appellant mevrouw [Y], die ook bij het poortgesprek aanwezig was en toen heeft verklaard de belangen van het gezin te willen behartigen en te helpen bij eventuele taalproblemen, had kunnen inschakelen.
2.2.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat indien er in een bepaalde maand binnen de referteperiode sprake is geweest van een inkomen dat hoger is dan de op dat moment toepasselijke bijstandsnorm, niet meer kan worden gesproken van een langdurig laag inkomen. Appellant is – onbestreden – van 21 augustus 2017 tot en met 21 maart 2018 in dienst is geweest bij [een bedrijf] in Hoensbroek. Het inkomen van appellant was in de maanden januari en februari 2018 hoger dan de op dat moment toepasselijke bijstandsnorm.
2.3.
Geconcludeerd wordt dat het college appellant terecht met ingang van 3 september 2018 in aanmerking heeft gebracht voor bijstand en dat het college de door appellant aangevraagde individuele inkomenstoeslag terecht heeft afgewezen, omdat geen sprake is van een langdurig laag inkomen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij de aanvraag niet tijdig heeft ingediend omdat hij niet wist dat hij recht had op bijstand en dat hij de aanvraag daartoe direct moest indienen. Ook speelde mee dat hij niet uit Nederland komt, niet vloeiend Nederlands spreekt en een traumatische ervaring heeft opgedaan, waardoor hij erg in de war en gestrest is geweest. Hierdoor kon hij ten tijde van het aanvragen van een uitkering niet helder nadenken. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij voldoet aan de eisen om in aanmerking te komen voor een individuele inkomstentoeslag 2018. Het overgrote deel van 2018 was zijn inkomen onder de bijstandsnorm.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor toekenning van bijstand met ingang van een eerdere datum dan de meldingsdatum en dat de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag terecht is afgewezen omdat geen sprake is van een langdurig laag inkomen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart