ECLI:NL:CRVB:2021:238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
18/4085 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van bijstandsverlening en hoofdverblijf van meerdere kostendelers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de verlaging van de bijstandsuitkering van appellante, die in verband met de toepassing van de kostendelersnorm werd verlaagd. De kostendelersnorm houdt in dat bijstandsontvangers die samenwonen met anderen, hun bijstandsuitkering kunnen zien dalen, afhankelijk van het aantal personen in de woning.

De Centrale Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 7 maart 2017 tot 29 maart 2018 samenwoonde met A, B en C, en dat er sprake was van een vierpersoonshuishouden. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Breda voldoende bewijs had geleverd dat B en C hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Dit werd onderbouwd door waarnemingen, verklaringen van betrokkenen en een extreem hoog waterverbruik.

Appellante had aangevoerd dat haar woonsituatie sinds december 2016 niet was veranderd en dat zij recht had op compensatie voor gederfde inkomsten. De Raad oordeelde echter dat deze stelling niet relevant was voor de beoordeling van de kostendelersnorm in deze zaak. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college aannemelijk had gemaakt dat B en C in de woning verbleven, en dat de bijstandsnorm van appellante correct was gewijzigd.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

18.4085 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juni 2018, 17/7088 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 26 januari 2021
Zitting heeft: M. Hillen, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: T. Ali
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.A. Govers.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de verlaging van bijstand van appellante in verband met toepassing van de kostendelersnorm. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat op het uitkeringsadres met ingang van 1 december 2016 sprake is van een tweepersoonshuishouden met A en met ingang van 7 maart 2017 sprake is van een vierpersoonshuishouden met A, B en C. Appellante kan kosten delen met A, B en C en heeft van de inwoning van hen geen melding gemaakt.
Het gestelde dat appellante bij brief van 27 juli 2017 het college heeft verzocht om compensatie voor gederfde inkomsten als gevolg van het meerekenen van A voor de kostendelersnorm en dat het college daar tot op heden niet op heeft gereageerd valt, wat daarvan ook zij, buiten de omvang van dit geding.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of in de periode van 7 maart 2017 tot 29 maart 2018 sprake is van een vierpersoonshuishouden met A, B en C.
Vaststaat dat de bijstandsnorm van appellante met ingang van 29 maart 2018 is gewijzigd in de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden met A. De enkele stelling van appellante dat haar woonsituatie zoals vastgesteld op 29 maart 2018 niet is veranderd sinds december 2016, kan niet leiden tot de conclusie dat de normwijziging in de periode in geding onjuist is.
Niet in geschil is dat A in de te beoordelen periode hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
De rechtbank heeft, op grond van het hierna volgende, juist geoordeeld dat het college op grond van de waarnemingen in samenhang bezien met de verklaringen van appellante, van A, B en C en het extreem hoog waterverbruik, aannemelijk heeft gemaakt dat B en C in de periode van 7 maart 2017 tot 29 maart 2018 hoofdverblijf hadden in de woning van appellante.
De rode [auto 1] en de grijze [auto 2] werden in de periode van belang op uiteenlopende tijdstippen voor of nabij de woning van appellante waargenomen en uit de verklaringen van appellante, van B en C blijkt dat deze [auto's] voornamelijk door C werden gebruikt. Vaststaat ook dat ten tijde hier van belang sprake was van een extreem hoog waterverbruik en dat B en C vanaf 7 maart 2017 niet woonachtig waren op hun BRP-adres, omdat die woning op die datum is ontruimd. C heeft verklaard dat hij door de weeks dagelijks bij appellante is en appellante heeft verklaard dat C meestal in het weekend bij haar slaapt. C verklaarde verder dat hij appellante bij veel dingen helpt zoals haar kinderen naar school brengen en weer ophalen van school, appellante vervoeren naar afspraken en de dagelijkse boodschappen voor haar doen. Verder blijkt uit de verklaringen dat B eveneens elke dag bij appellante is, waarbij B expliciet heeft verklaard dat zij vanaf 8 uur ’s morgens tot in de avond tegen middernacht of 01.00 uur in de woning is. B verklaarde ook dat zij bij haar zus mee eet en blijft slapen als er iets te doen is. Van belang is tot slot ook dat B en C tijdens het huisbezoek op 20 april 2017 zijn aangetroffen in de woning van appellante, dat appellante heeft verklaard dat de aangetroffen mensen bij haar hebben geslapen op matrassen en dat C heeft verklaard dat hij afgelopen nacht bij appellante heeft geslapen.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) T. Ali (getekend) M. Hillen