ECLI:NL:CRVB:2021:2246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
20/2705 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling aanvraag om bijstand wegens niet tijdig verstrekken van bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had op 15 februari 2019 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). De aanvraag werd echter buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet de gevraagde bankafschriften tijdig had verstrekt. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet de gevraagde bankafschriften binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd, wat essentieel was voor het vaststellen van zijn recht op bijstand. De appellant had weliswaar een geselecteerde uitdraai van zijn bankafschrijvingen overgelegd, maar deze voldeed niet aan de eisen die het dagelijks bestuur had gesteld. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had verzocht om de bankafschriften over de drie maanden voorafgaand aan de ingangsdatum van de bijstandsaanvraag.

De Raad bevestigde dat de appellant redelijkerwijs over de gevraagde bankafschriften kon beschikken en dat zijn keuze om slechts een gedeeltelijke uitdraai te verstrekken, voor zijn eigen rekening en risico kwam. De beroepsgrond van de appellant dat het dagelijks bestuur niet gerechtigd was om de bankafschriften op te vragen, werd verworpen. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20.2705 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 juni 2020, 19/4503 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 31 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.R. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 15 februari 2019 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 2 april 2019 heeft appellant de aanvraag ingediend.
1.2.
Bij brief van 4 april 2019 is appellant uitgenodigd voor een intakegesprek op 23 april 2019. Daarnaast is appellant bij brief van 9 april 2019 verzocht om uiterlijk 19 april 2019 per e-mail nadere gegevens, waaronder bankafschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen over de periode van 15 november 2018 tot en met 18 april 2019, te verstrekken. In deze brief is vermeld dat appellant, indien hij de gegevens niet per e-mail kan aanleveren, de gevraagde stukken dient mee te nemen naar het intakegesprek. Appellant is er op gewezen dat de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen als de gegevens niet volledig of te laat worden ingeleverd.
1.3.
Tijdens het gesprek op 23 april 2019 heeft appellant een geselecteerde uitdraai van de bij- en afschrijvingen op zijn bankrekeningen overgelegd. Op dit overzicht ontbreken adresgegevens, informatie over de herkomst van de bijschrijvingen en het saldo. Appellant is vervolgens verzocht diezelfde dag de bankafschriften te overleggen, waarbij naam- en adresgegevens, IBAN, eindsaldo per periode en herkomst van de bijschrijvingen zichtbaar zijn. Appellant is hierbij in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van de computers in de wachtruimte om de bankafschriften te downloaden en direct aan te leveren. Appellant heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Later die dag heeft appellant in een emailbericht laten weten dat hij de bankafschriften niet in de door het dagelijks bestuur gewenste vorm zal verstrekken.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant binnen de daarvoor gestelde termijn niet de gevraagde bankafschriften heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de beoordeling of appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden zijn financiële situatie een essentieel gegeven is en dat appellant daarom gehouden is de voor een goede beoordeling van zijn aanvraag vereiste gegevens te overleggen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet de gevraagde bankafschriften binnen de gegeven hersteltermijn heeft verstrekt. Deze gegevens zijn, gelet op 4.2, van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. Evenmin in geschil is dat appellant redelijkerwijs over de gevraagde bankafschriften kon beschikken. Dat appellant om hem moverende redenen slechts een geselecteerde uitdraai van af- en bijschrijvingen heeft willen verstrekken zonder vermelding van het saldo en herkomst van bijschrijvingen dient voor zijn rekening en risico te komen.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat het dagelijks bestuur niet gerechtigd was tot het opvragen van de bankafschriften vanaf 15 november 2018 slaagt niet. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399). Dit betekent dat het dagelijks bestuur appellant terecht heeft verzocht de bankafschriften over de periode van drie maanden voorafgaand aan de gewenste ingangsdatum, in dit geval 15 februari 2019, te verstrekken.
4.5.
Gelet op wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, was het dagelijks bestuur op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling laten van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart