ECLI:NL:CRVB:2021:224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
18/5636 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WGA-uitkering na beëindiging op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als kassamedewerkster werkte, was sinds 2009 arbeidsongeschikt door psychische en lichamelijke klachten. Na een eerdere beëindiging van haar WIA-uitkering in 2015, werd haar in 2016 opnieuw een WIA-uitkering toegekend. Echter, na een herbeoordeling door het Uwv in 2017, werd haar WGA-uitkering per 16 oktober 2017 beëindigd op basis van de conclusie dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Gelderland verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar medische beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende had onderbouwd dat appellante voor de periode van drie-en-een-halve maand minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad constateerde dat er tegenstrijdige medische rapporten waren van verschillende artsen van het Uwv, die appellante op verschillende momenten verschillende belastbaarheid niveaus toekenden. De Raad oordeelde dat het besluit van het Uwv om de WGA-uitkering te beëindigen niet deugdelijk was onderbouwd en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad herstelde de situatie door het besluit van 15 augustus 2017 te herroepen en bepaalde dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellante en in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor het Uwv om consistent en transparant te zijn in hun besluitvorming over arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.5636 WIA

Datum uitspraak: 1 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 oktober 2018, 18/1423 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Voor appellante is
mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door
H. ten Brinke.
Het onderzoek is heropend om de ex-werkgever van appellante in de gelegenheid te stellen om zich in het geding te voegen. De ex-werkgever heeft aan de uitnodiging geen gehoor gegeven.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een meer uitgebreid overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als kassamedewerkster voor 30 uur per week in dienst van ex-werkgever. Op 10 maart 2009 is appellante voor dit werk uitgevallen wegens psychische en lichamelijke klachten. Zij ontving van het Uwv vanaf 28 maart 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomsten arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze uitkering is beëindigd per 27 mei 2015. Per 18 mei 2016 heeft het Uwv aan appellante weer een WIA-uitkering toegekend in de vorm van een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellante is voor 100% arbeidsongeschikt geacht.
1.3.
Naar aanleiding van het verzoek van de verzekeraar van de ex-werkgever van appellante van 26 juni 2017, heeft het Uwv de aanspraak van appellante op grond van de Wet WIA opnieuw beoordeeld. In dat kader is appellante door een arts van het Uwv onderzocht. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden waardoor zij aangewezen is op werkzaamheden volgens de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 augustus 2017. Bij rapport van 11 augustus 2017 heeft een arbeidsdeskundige op grond van een drietal functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 8,51%.
1.4.
In navolging van de resultaten van het medische en het arbeidskundige onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 augustus 2017 de WIA-uitkering van appellante met ingang van
16 oktober 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 februari 2018 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medische onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle door appellante naar voren gebrachte lichamelijke en psychische klachten en ook de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek van de arts van het Uwv zijn op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het (uitgebreide) medische dossier van appellante bestudeerd, de hoorzitting van 23 november 2017 bijgewoond en nadere inlichtingen van de behandelende psycholoog van 17 januari 2017 bij zijn onderzoek betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellante op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd en op goede gronden is aangenomen dat een urenbeperking niet aan de orde is. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en moet appellante in staat worden geacht om de voorbeeldfuncties te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – samengevat – haar standpunt herhaald dat haar medische beperkingen zijn onderschat en zij daarom de voorbeeldfuncties niet kan verrichten. Volgens appellante is haar WIA-uitkering ten onrechte beëindigd. Appellante heeft daartoe nadere stukken ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat appellante haar standpunt niet met nieuwe medische gegevens heeft onderbouwd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard. In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante naar voren gebracht dat appellante zich bij het Uwv op 1 februari 2018 met toegenomen lichamelijke en psychische klachten wederom heeft ziekgemeld. Appellante is opnieuw onder behandeling van een fysiotherapeut en van psychologen van GGZ-Centraal gekomen. Deze ziekmelding heeft ertoe geleid dat appellante op grond van dezelfde oorzaak arbeidsongeschikt is geacht en dat het Uwv haar bij besluit van 7 maart 2019 met ingang van 1 februari 2018 weer een WIA-uitkering heeft toekend. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts van
5 december 2018 ten grondslag gelegd.
4.4.
In het rapport van 5 december 2018 heeft de verzekeringsarts onder het kopje Beschouwing en Medische overwegingen op pagina 5 vermeld:
“Op basis van anamnese, het eigen onderzoek en de informatie van de behandelaren, kan niet ontkend worden dat er sprake is van ziekte of gebrek namelijk een ernstige depressie met mogelijk vitale kenmerken (zie ook brieven klinisch psycholoog van
20-03-2018 en 27-11-2018). Toch lijkt er ook een duidelijke gedragscomponent te bestaan, wellicht mede als gevolg van onderliggende persoonlijkheidsproblematiek. (…). Het is aannemelijk dat cliënte beperkingen heeft voor arbeid, maar de reeds op 02-08-2017 gegeven beperkingen lijken nog steeds prima te passen bij de huidige medische situatie.
Omdat de geclaimde lichamelijke beperkingen niet objectiveerbaar bleken en er ook geen diagnose is gesteld, worden er geen beperkingen gegeven op dynamische handelingen en statische houdingen. Dat cliënte hele dagen op bed of op de bank ligt, lijkt niet medisch noodzakelijk, maar een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week lijkt redelijk gezien de diagnose. Al met al gaat het hier zeer waarschijnlijk toch om een vrouw met een erg beperkte draagkracht met name door chronische persoonlijkheidsproblematiek. Dit is vastgesteld op basis van de uitgebreide voorgeschiedenis. Vanwege de noodzaak van rust en regelmaat bij deze aandoening ook geen nacht-, avond- of onregelmatige diensten.”.
Onder het kopje Conclusie op pagina 7 heeft de verzekeringsarts vermeld:
“Er is sprake van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hierdoor is cliënte aangewezen op werkzaamheden conform de opgestelde functionele mogelijkhedenlijst. Cliënte kan deze mogelijkheden duurzaam benutten. De klachten en beperkingen zijn ten opzichte van eerdere WIA-beoordeling op 02-08-2017 iets toegenomen.”.
4.5.
In het eerder opgestelde rapport van 2 augustus 2017 heeft de primaire arts op pagina 4 onder het kopje Beschouwing bij Overweging vermeld:
“Hoewel de cliënt forse beperkingen claimt t.g.v. de vastgestelde diagnose, worden deze deels bij het eigen onderzoek geobjectiveerd. Het is wel duidelijk dat er verminderde psychische spankracht bestaat en deze heeft zijn weerslag op de fysieke gesteldheid en herstelgedrag, maar niet in die mate dat deze vanuit een primaire aandoening voortkomen. Onderzoeken door medische specialist leverde geen oorzaak voor de fysieke beperkingen op. Er gelden vooral beperkingen in het persoonlijk en in het sociaal functioneren.
De claim energetisch beperkt te zijn kan volgens de verzekeringsgeneeskundige standaard “Verminderde arbeidsduur” alleen geïndiceerd zijn wanneer er sprake is van een onderliggend medisch substraat (b.v. ernstig invaliderende cardiale- of pulmonale pathologie, een ernstige interne aandoening, forse depressie of schizofrenie) dat aannemelijk maakt dat er een dusdanig ernstig energieverlies is, dat de cliënt ook in passend licht fysiek/energetisch belastende arbeid geen normale werkweek kan functioneren. Uit alle medische informatie in het dossier komt niet naar voren dat hier een medisch substraat bestaat dat de in genoemde standaard bedoelde zéér ernstig beperkte energetische belastbaarheid aannemelijk maakt. Daarom valt niet in te zien waarom betrokkene in passend licht fysiek/energetisch en niet al te stressvol werk, niet een normale werkweek/werkdag zou kunnen functioneren. Alles overziende (o.a. dagverhaal en passieve herstelgedrag), is m.i. ook vanuit curatief oogpunt het verrichten van een structurerende activerende bezigheid als passende arbeid, hier eerder aangewezen dan dat dit is gecontra-indiceerd. Een forse urenbeperking is dan niet geïndiceerd, maar voor een adequaat dag/nachtritme en structuur is beperking voor nachtdiensten en ploegendienst wel op zijn plaats.”.
4.6.
Gelet op de in 4.4 en 4.5 weergegeven citaten uit de medische rapporten wordt vastgesteld dat in een periode van ongeveer drie-en-een-halve maand en op basis van vergelijkbare medische informatie met eenzelfde ziekteoorzaak, de ene arts van het Uwv appellante met ingang van 16 oktober 2017 belastbaar heeft geacht voor een normale werkweek van 8 uur per dag, 40 uur per week en de andere arts haar met ingang van
1 februari 2018 slechts belastbaar heeft geacht voor 4 uur per dag, 20 uur per week. Beide artsen hebben voor de lichamelijke klachten van appellante op beide data geen objectief medisch substraat kunnen vinden en geen aanleiding gezien om appellante op die aspecten beperkt te achten. De voor appellante vastgestelde energetische beperking van 4 uur per dag, 20 uur per week per 1 februari 2018 is gebaseerd op haar psychische klachten en omdat het volgens de artsen zeer waarschijnlijk toch om een vrouw gaat met een erg beperkte draagkracht met name door chronische persoonlijkheidsproblematiek.
4.7.
Het is niet aannemelijk is dat appellante vanaf 16 oktober 2017 in staat was om voltijds passende werkzaamheden te verrichten, als zij vanaf 1 februari 2018 in ongeveer dezelfde medische situatie slechts 4 uur per dag, 20 uur per week zou kunnen werken. Hierbij is van belang dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 5 december 2018 weliswaar heeft vermeld dat de beperkingen van appellante ten opzichte van 2 augustus 2017 ‘iets’ zijn toegenomen, maar desgevraagd ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv geen licht op de zaak kunnen werpen. Het aanmerkelijke verschil tussen volledig kunnen werken en slechts 4 uur per dag en 20 uur per week kunnen werken, is daarom niet kenbaar gemotiveerd. Wat in de beide genoemde rapporten door de verzekeringsartsen daarover is geschreven, biedt bovendien geen grond om het Uwv nog de gelegenheid te bieden dit verschil alsnog te motiveren.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Nu uit 4.7 volgt dat niet verwacht kan worden dat het Uwv deugdelijk kan onderbouwen dat appellante voor de periode van drie-en-een-halve-maand minder dan 35% arbeidsongeschikt is, zal het besluit van 15 augustus 2017 worden herroepen en wordt bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze
kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.204,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 februari 2018;
- herroept het besluit van 15 augustus 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 februari 2018;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de schade zoals onder 6 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.204,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.M.M. Chevalier