ECLI:NL:CRVB:2021:2088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
19/3230 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdelijke ontheffingen van arbeids- en tegenprestatieplicht onder de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juni 2019, waarin het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda ongegrond werd verklaard. Appellant was ontheven van zijn arbeidsverplichtingen tot en met 31 december 2019 op basis van de Participatiewet (PW). Het college had in 2018 besloten om appellant tot deze datum ontheven te houden van de verplichtingen, maar appellant stelde dat deze ontheffing voor een langere periode had moeten gelden. Hij onderbouwde zijn standpunt echter niet met recente medische informatie en weigerde een aanbod van het college voor nader onderzoek door A-REA. De rechtbank oordeelde dat het college niet kon vaststellen of appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, omdat hij niet meewerkte aan het onderzoek. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op een langere ontheffing en dat het college terecht had gehandeld. De Raad voegde eraan toe dat appellant niet had kunnen onderbouwen dat hij duurzaam arbeidsongeschikt was met andere medische stukken dan het onderzoek uit 2015. Het hoger beroep werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

19.3230 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juni 2019, 18/6702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
Datum uitspraak: 10 augustus 2021
Zitting heeft: M. Hillen, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: R. de Haas
Voor appellant heeft mr. A. el Idrissi, advocaat, door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Voor het college heeft E.J.T. van der Hoeven eveneens door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat het college appellant terecht heeft ontheven van de arbeidsverplichtingen tot en met 31 december 2019 en niet langer.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Bij besluit van 16 mei 2018 heeft het college appellant tot en met 31 december 2019 ontheven van de arbeidsverplichtingen, genoemd in artikel 9, eerste lid, onder a en c, van de PW. Het gaat daarbij om de arbeidsplicht en de plicht om een tegenprestatie te verrichten als het college dit van hem vraagt. Dit besluit berust op een in december 2017 verricht onderzoek door een verzekeringsarts van het UWV. Aan appellant is ook eerder al een ontheffing van de arbeidsverplichtingen verleend in verband met zijn psychische klachten. Die ontheffing liep tot en met 1 maart 2017. Toen was dat op basis van een onderzoek van A-REA dat in september 2015 is verricht en waarbij appellant eerst is onderzocht door een psycholoog en daarna door een verzekeringsarts.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 mei 2018 en daarbij aangevoerd dat de ontheffing voor onbepaalde tijd of anders tenminste voor vijf jaar had moeten worden verleend. Bij besluit van 27 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft het college zijn bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat overeenkomstig het beleid een ontheffing van de arbeidsverplichtingen voor de duur van maximaal één jaar wordt verleend als geen onderzoek door A-REA is verricht. Na onderzoek door A-REA kan een ontheffing voor maximaal twee jaar worden verleend, wanneer de uitkomsten van het onderzoek dat rechtvaardigen. Alleen als sprake is van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kan dat anders zijn. Appellant zou daarvoor een nieuw onderzoek door A-REA moeten ondergaan, maar daar wil appellant niet aan meewerken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn standpunt dat hij voor een langere periode dan twee jaar dient te worden ontheven van de arbeids- en tegenprestatieplicht op geen enkele wijze heeft onderbouwd met recente en objectieve medische informatie. Doordat appellant het aanbod van het college om nader onderzoek door A-REA te ondergaan heeft afgewezen, kan het college niet vaststellen of sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de WIA. Evenmin is gebleken dat onderzoek ten behoeve van een ontheffing voor onbepaalde tijd of voor vijf jaar te belastend zou zijn voor appellant. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat appellant wel op verschillende locaties in het land zijn behandelaars heeft, zodat hij kennelijk kan reizen. Bovendien heeft het college ter zitting van de rechtbank gewezen op de mogelijkheid om een dergelijk onderzoek bij appellant thuis te laten plaatsvinden. Appellant heeft dat verzoek afgewezen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat volgens de verzekeringsarts die hem in september 2015 heeft onderzocht de prognose slechts op zeer lange termijn gunstiger is door behandeling. Dat appellant duurzaam arbeidsongeschikt is blijkt volgens hem voorts uit het gegeven dat hij al meerdere jaren ontheven is van de arbeidsplicht en de tegenprestatie. Appellant blijft zich op het standpunt stellen dat hij de komende jaren niet in staat zal zijn om deel te nemen aan de arbeidsmarkt of het leveren van een tegenprestatie. Onvoldoende is rekening gehouden met zijn medische en sociale belemmeringen en het herleven van de arbeidsverplichting per 1 januari 2020 komt niet ten goede aan zijn medische en sociale situatie. Een terugkerende herkeuring door A-REA area is volgens appellant zinloos nu
A-REA in 2015 reeds had vastgesteld dat de prognose pas op zeer lange termijn gunstiger is, dat hij op medische gronden geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden heeft en dat hij te kampen heeft met ernstige psychische klachten.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel en de overwegingen van de rechtbank. De Raad voegt hier nog aan toe dat voor de periode vanaf januari 2020 niet meer kan worden uitgegaan van het A-REA rapport uit 2015 en dat appellant in hoger beroep in de gelegenheid is gesteld om zijn stelling dat hij duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is met andere medische stukken dan het onderzoek uit 2015 te onderbouwen. Appellant heeft laten weten dat hij dat niet kan. Het college heeft, desgevraagd naar de huidige situatie, meegedeeld dat appellant vanaf 1 januari 2020 meerdere malen is uitgenodigd voor een gesprek over zijn re-integratiemogelijkheden, maar dat hij steeds zonder bericht van verhindering niet is gekomen.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) R. de Haas (getekend) M. Hillen