In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz), welke was afgewezen door het CIZ. De Raad oordeelde dat de appellant, ondanks zijn chronische pijnklachten en andere gezondheidsproblemen, niet voldeed aan de criteria voor Wlz-zorg. De Raad volgde het standpunt van het CIZ dat er geen blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid was, zoals vereist in artikel 3.2.1 van de Wlz. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij veel zorg nodig had en niet meer voor zichzelf kon zorgen, maar de Raad vond geen aanleiding om het eerdere oordeel te herzien. De beoordeling richtte zich op de periode van 8 januari 2018 tot en met 3 september 2018, en de Raad concludeerde dat de psychische klachten van de appellant geen toegang gaven tot de Wlz. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.