ECLI:NL:CRVB:2021:1899
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd en hoogte van het ouderdomspensioen op grond van de AOW
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over zijn ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in 1953, had in 2019 een ouderdomspensioen aangevraagd, maar de Svb had dit vastgesteld op 60% van het maximale ouderdomspensioen, met een ingangsdatum van 8 mei 2019. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn pensioengerechtigde leeftijd ten onrechte was vastgesteld op 66 jaar en vier maanden, in plaats van 65 jaar. Hij voerde aan dat hij recht had op een hoger percentage van het ouderdomspensioen en dat de Svb de datum van zijn vertrek naar Frankrijk niet correct had vastgesteld.
De Raad oordeelde dat de Svb de pensioengerechtigde leeftijd van appellant terecht had vastgesteld op 66 jaar en vier maanden, en dat er geen sprake was van een schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. De Raad concludeerde dat appellant geen gerechtvaardigde verwachting had dat hij eerder ouderdomspensioen zou ontvangen. De hoogte van het ouderdomspensioen was ook correct vastgesteld, aangezien appellant gedurende een periode van twintig jaar niet verzekerd was geweest. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.
De Raad wees erop dat appellant geen relevante rechtsregel had aangedragen die zou rechtvaardigen dat de zaak automatisch aan hem zou moeten worden toegewezen na een behandelingsduur van twaalf maanden. De uitspraak werd gedaan door M. Wolfrat, met M. Stumpel als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.