ECLI:NL:CRVB:2021:1899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
20/1889 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd en hoogte van het ouderdomspensioen op grond van de AOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over zijn ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in 1953, had in 2019 een ouderdomspensioen aangevraagd, maar de Svb had dit vastgesteld op 60% van het maximale ouderdomspensioen, met een ingangsdatum van 8 mei 2019. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn pensioengerechtigde leeftijd ten onrechte was vastgesteld op 66 jaar en vier maanden, in plaats van 65 jaar. Hij voerde aan dat hij recht had op een hoger percentage van het ouderdomspensioen en dat de Svb de datum van zijn vertrek naar Frankrijk niet correct had vastgesteld.

De Raad oordeelde dat de Svb de pensioengerechtigde leeftijd van appellant terecht had vastgesteld op 66 jaar en vier maanden, en dat er geen sprake was van een schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. De Raad concludeerde dat appellant geen gerechtvaardigde verwachting had dat hij eerder ouderdomspensioen zou ontvangen. De hoogte van het ouderdomspensioen was ook correct vastgesteld, aangezien appellant gedurende een periode van twintig jaar niet verzekerd was geweest. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De Raad wees erop dat appellant geen relevante rechtsregel had aangedragen die zou rechtvaardigen dat de zaak automatisch aan hem zou moeten worden toegewezen na een behandelingsduur van twaalf maanden. De uitspraak werd gedaan door M. Wolfrat, met M. Stumpel als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

20.1889 AOW

Datum uitspraak: 29 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2020, 19/3089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [geboortedatum] 1953 en is eind 1998 of begin 1999 verhuisd van Nederland naar Frankrijk. Op 10 februari 2019 heeft appellant een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. In een besluit van 4 maart 2019 heeft de Svb appellant met ingang van 8 mei 2019 een ouderdomspensioen toegekend van 60% van het maximale ouderdomspensioen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2019 is in een besluit van 21 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De pensioenleeftijd van appellant heeft de Svb op 8 mei 2019 bepaald, omdat de vroegere pensioenleeftijd van 65 jaar voor appellant is verhoogd naar 66 jaar en vier maanden als gevolg van de invoering van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd en de Wet versnelling stapsgewijze verhoging AOW-leeftijd.
2. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat de Svb het recht van appellant op pensioen juist heeft vastgesteld op 8 mei 2019, omdat voor hem een pensioenleeftijd geldt van 66 jaar en vier maanden. Het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel zijn volgens de rechtbank niet geschonden, omdat geen sprake is geweest van een gerechtvaardigde verwachting dat hij vanaf 1 januari 2018 ouderdomspensioen zou ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van het ouderdomspensioen terecht is vastgesteld op 60% van het maximale ouderdomspensioen. De vraag of de datum van vertrek naar Frankrijk in de basisregistratie personen juist is vastgesteld op 29 december 1998 is niet van invloed op de hoogte van het ouderdomspensioen, omdat appellant afgerond 20 jaar niet verzekerd is geweest, ook als de vertrekdatum op 15 februari 1999 zou moeten worden vastgesteld.
3.1.
Appellant is het niet eens met de vaststelling van de ingangsdatum van het recht op pensioen op 8 mei 2019. Het opgebouwde pensioenrecht is onvervreemdbaar en het is niet de bedoeling van de AOW om het algemene overheidsbudget te financieren. In vergelijking met de verzekeringsduur van 50 jaar blijft er volgens appellant nauwelijks een pensioenperiode over, ook al omdat de aanvankelijke pensioenleeftijd van 65 jaar al hoog gesteld is. De regels waarbij de pensioenleeftijd is verhoogd zijn volgens appellant niet van toepassing, omdat hij er op mocht vertrouwen dat de overheid zijn verplichtingen nakomt. Appellant vindt dat hij recht heeft op een ouderdomspensioen van 62% van het maximale ouderdomspensioen, omdat de datum van zijn vertrek uit Nederland naar Frankrijk niet goed is vastgesteld.
3.2.
De Svb heeft gesteld dat het bestreden besluit juist is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant is het niet eens met de verhoging van zijn pensioenleeftijd van 65 jaar naar 66 jaar en vier maanden. In de aangevallen uitspraak is terecht verwezen naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016, waaronder ECLI:NL:CRVB:2016:2502. Daarin is overwogen dat de verhoging van de AOW-leeftijd in het algemeen proportioneel is te achten en deze in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit laat onverlet dat in concrete gevallen sprake kan zijn van een onevenredige last als bedoeld in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daarmee van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Appellant heeft in hoger beroep niet gesteld dat sprake is van een onevenredig zware last in de zin van dit artikel.
4.2.
Het beroep van appellant op het rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de motivering waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
4.3.
Gelet op 4.1 en 4.2 is de pensioengerechtigde leeftijd van appellant terecht op grond van artikel 7a van de AOW vastgesteld op 66 jaar en vier maanden.
4.4.
Appellant heeft verder gesteld dat de hoogte van het ouderdomspensioen onjuist is, omdat de datum van zijn vertrek uit Nederland naar Frankrijk niet klopt. Ook als het standpunt van appellant over de vertrekdatum juist is, volgt daaruit niet dat het ouderdomspensioen hoger moet worden vastgesteld. De Svb heeft de periode waarin appellant niet verzekerd is geweest naar beneden afgerond op twintig kalenderjaren. De eventuele vaststelling van een latere vertrekdatum zou daarin geen verandering brengen. Net als de rechtbank, concludeert de Raad daarom dat de hoogte van het ouderdomspensioen terecht is vastgesteld op 60% van het maximale ouderdomspensioen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Appellant heeft voorts gesteld dat de zaak na ommekomst van een behandelingsduur van twaalf maanden automatisch aan hem dient te worden toegewezen. Een toepasselijke rechtsregel van deze strekking heeft appellant niet genoemd en is de Raad ook niet bekend. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M. Stumpel