ECLI:NL:CRVB:2021:1890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
20/2431 AKW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum kinderbijslag en terugwerkende kracht bij aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de kinderbijslag voor een appellant die een aanvraag had ingediend op 15 januari 2019. De appellant had kinderbijslag aangevraagd op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kind, dat tot 25 september 2018 bij de moeder in Marokko woonde en sindsdien bij hem in Nederland. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had in een besluit van 20 maart 2019 de kinderbijslag toegekend vanaf het eerste kwartaal van 2018, maar de appellant was van mening dat hij recht had op een langere terugwerkende kracht dan één jaar.

De rechtbank Amsterdam had eerder het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de Svb zich terecht op het standpunt had gesteld dat de kinderbijslag niet eerder kon ingaan dan met ingang van de eerste dag van het eerste kwartaal van 2018. De Raad wees erop dat de wetgeving, met name artikel 14 van de AKW, geen ruimte biedt voor een belangenafweging of toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in dit geval. De appellant had zijn aanvraag pas in 2019 ingediend, waardoor de gewijzigde wetgeving van toepassing was.

De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wet rechtvaardigden, en dat de Svb niet bevoegd was om kinderbijslag toe te kennen voorafgaand aan het eerste kwartaal van 2018. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

20.2431 AKW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2020, 20/347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Amsterdam (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 juli 2021
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Griffier: M. Buur
Ter zitting is via videobellen verschenen: mr. M.I. L’Ghdas

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellant heeft op 15 januari 2019 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd ten behoeve van zijn kind [A.]. [A.] woonde tot 25 september 2018 bij zijn moeder in Marokko en vanaf die datum bij appellant in Nederland.
1.2.
In het besluit van 20 maart 2019 heeft de Svb kinderbijslag aan appellant toegekend vanaf het eerste kwartaal van 2018. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2018 voldeed aan de onderhoudseis. Vanaf het vierde kwartaal van 2018 krijgt appellant kinderbijslag voor een thuiswonend kind. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit omdat hij kinderbijslag wil ontvangen met een langere terugwerkende kracht dan één jaar.
1.3.
In het besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan met ingang van de eerste dag van het eerste kwartaal van 2018 en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft gesteld dat hij door psychische klachten bepaalde medicatie gebruikt waardoor hij vergeetachtig is. Hierdoor heeft hij vergeten eerder een aanvraag om kinderbijslag in te dienen. Met het oog op de recente ontwikkelingen met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel, is er volgens appellant ruimte om in zijn specifieke geval het recht op kinderbijslag met een terugwerkende kracht van vijf jaar te beoordelen. Appellant beperkt zijn aanspraak op kinderbijslag tot de periode tussen 1 januari 2015 en 1 januari 2016 toen het “oude” artikel 14, derde lid, van de AKW nog van toepassing was.
4. De Raad is het eens met de rechtbank. Appellant heeft zijn aanvraag voor het eerst gedaan op 15 januari 2019, waardoor het sinds 1 januari 2016 gewijzigde artikel 14, derde lid, van de AKW van toepassing is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van die dwingendrechtelijke bepaling het recht op kinderbijslag niet vroeger in kan gaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag werd ingediend. De mogelijkheid om in bijzondere gevallen een uitzondering te maken is sinds 1 januari 2016 niet meer in artikel 14 van de AKW opgenomen. Artikel 14, derde lid, van de AKW biedt geen ruimte voor een belangenafweging en toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Gelet op de informatie in het dossier en wat nog ter zitting naar voren is gebracht is geen sprake van zulke bijzondere omstandigheden dat hiervan moet worden afgeweken. De Svb was dus niet bevoegd aan appellant kinderbijslag toe te kennen voorafgaande aan het eerste kwartaal van 2018.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Buur (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep