ECLI:NL:CRVB:2021:1865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
20/2943 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening bijzondere bijstand en herberekening beslagvrije voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant had eerder bijzondere bijstand aangevraagd voor stofferings- en inrichtingskosten, waarvan een deel in de vorm van een lening was verstrekt. Appellant verzocht om herziening van de toekenning en om een herberekening van de beslagvrije voet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de verzoeken afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten had aangedragen die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Raad oordeelde dat het aan appellant was om met bewijsstukken aan te tonen dat hij eerder om aanpassing van de beslagvrije voet had verzocht, wat hij niet had gedaan. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond waren verklaard. De Raad concludeerde dat er geen motiveringsgebrek was van de zijde van het college en dat de hoger beroepen van appellant niet slaagden.

Uitspraak

20.2943 PW, 20/2945 PW

Datum uitspraak: 27 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
10 juli 2020, 19/6227 (aangevallen uitspraak 1) en 20/1337 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M. J. Iqbal, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant bij besluit van 29 januari 2019 bijzondere bijstand toegekend voor stofferings- en inrichtingskosten, waarvan een bedrag van € 1.975,- in de vorm van een geldlening voor inrichtingskosten en een bedrag van € 631,- als gift voor stofferingskosten.
1.2.
Appellant heeft op 7 februari 2019 een e-mailbericht gestuurd waarin hij heeft laten weten dat hij de gift voor stofferingskosten te laag vindt en het niet eens is met de geldlening voor inrichtingskosten van € 1.975,-. Het college heeft dit e-mailbericht aangemerkt als een verzoek om herziening en bij besluit van 2 juli 2019 dat verzoek, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit 1), afgewezen. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om op het besluit van 29 januari 2019 terug te komen. Bij de aanvraag heeft het college, anders dan appellant heeft gesteld, wel gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van appellant. In beginsel wordt appellant geacht te reserveren voor stofferings- en inrichtingskosten, maar aan appellant is het maximale bedrag voor een alleenstaande toegekend. Bij de aflossing van leningen wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet. Appellant heeft echter nog niet op de vordering afgelost. Ten overvloede heeft het college opgemerkt dat het college bijzondere bijstand heeft toegekend conform de Beleidsregels bijstand gemeente Rotterdam 2017 en 2018 (beleidsregels).
1.3.
Bij brief van 20 mei 2019 heeft appellant verzocht om een herberekening van de beslagvrije voet. Daarbij heeft appellant verwezen naar een brief van de Belastingdienst van 13 mei 2019, waarbij de afloscapaciteit van appellant is vastgesteld op € 22,- per maand. Bij besluit van 30 juli 2019 heeft het college, voor zover hier van belang, laten weten dat er een berekening is uitgevoerd en dat er met ingang van 1 mei 2019 geen sprake meer is van aflossing op openstaande vorderingen. De inhouding vanaf mei tot en met juli 2019 wordt aan appellant gerestitueerd.
1.4.
Bij brief van 8 augustus 2019 heeft appellant verzocht om een herberekening van de beslagvrije voet over de periode 1 januari tot en met 30 april 2019. Het college heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 30 juli 2019 en bij besluit van 17 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2020 (bestreden besluit 2), dat verzoek afgewezen. Aan bestreden besluit 2 heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat met een wijziging in de omstandigheden ten aanzien van de beslagvrije voet onverwijld rekening moet worden gehouden, wat ook is gebeurd, en dat niet is gebleken dat appellant eerder dan met zijn brief van 20 mei 2019 een met bewijsstukken onderbouwd verzoek tot aanpassing van de beslagvrije voet heeft gedaan.
2. Bij aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Omdat het college in bestreden besluit 1 ook een inhoudelijk afweging heeft gemaakt, heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 dat besluit aan de hand van de beroepsgronden inhoudelijk getoetst.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 1
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet volledig voldoet aan de situatie als bedoeld in artikel 10.2, derde lid, van de beleidsregels, maar dat het college toch van terugvordering dan wel terugbetaling van de als lening verstrekte bijzondere bijstand had moeten afzien. Appellant is volledig afhankelijk van bijstand en de aflossing die hem boven het hoofd hangt is voor hem een financiële strop. Appellant heeft in dit kader verwezen naar recente berichtgeving van het Nibud.
4.2.
Deze beroepsgrond slaag niet. Artikel 10.2, derde lid, van de beleidsregels ziet op de situatie waarin de ontvanger van bijzondere bijstand het ontvangen bedrag voor inrichtingskosten niet volledig besteedt voor het doel waarvoor dat is toegekend en waarbij uit de Eigen Verklaring blijkt dat de verantwoording afwijkt binnen een bandbreedte van 10% van het toegekende bedrag met een maximum van € 100,- . Van een dergelijke situatie is in het geval van appellant geen sprake. Niet in geschil dat het college rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet en dat appellant, gelet daarop, nog niet op de lening heeft afgelost. Dat appellant volledig afhankelijk is van bijstand en de ontvangen bijstand te laag vindt, doet daar niet aan af.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 2
4.3.
Op grond van artikel 475d, zevende lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet de beslaglegger met een wijziging van omstandigheden die de beslagvrije voet verhogen onverwijld rekening houden. Hij is verplicht aan degene die de periodieke betaling moet verrichten, met het tijdstip van ingang, kennis van de verhoging te geven onmiddellijk nadat de reden daarvoor is aangetoond aan hem, zijn advocaat, zijn gemachtigde of de deurwaarder.
4.4.
Het college heeft op het schriftelijke verzoek van appellant van 20 mei 2019 de beslagvrije voet per 1 mei 2019 aangepast waardoor er per die datum geen sprake meer is van aflossing op openstaande vorderingen. Volgens appellant is onvoldoende duidelijk of het college in zijn systemen is nagegaan of er eerdere verzoeken van appellant tot aanpassing van de beslagvrije voet liggen, waardoor sprake is van een motiveringsgebrek. Appellant stelt dat hij meerdere malen mondeling om aanpassing van de beslagvrije voet verzocht, maar dat hij dit niet kan aantonen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is aan appellant en niet aan het college om met bewijsstukken te onderbouwen dat hij eerder dan op 20 mei 2019 verzocht heeft om aanpassing van de beslagvrije voet. Appellant heeft dit echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Van een motiveringsgebrek van de zijde van het college is dan ook geen sprake.
4.6.
Uit 4.1. tot en met 4.5. volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart