ECLI:NL:CRVB:2021:185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
18/6471 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de wachttijd voor herziening van WAO-uitkering na toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 2003 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv geen herziening van zijn uitkering binnen vier weken na toegenomen arbeidsongeschiktheid had hoeven te doen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen eerdere besluiten van het Uwv uit 2003, 2004 en 2007. De Raad concludeert dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant niet binnen de vereiste vijfjaarstermijn is ingetreden, waardoor de wachttijd voor herziening van de WAO-uitkering op 104 weken is vastgesteld. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de herziening van de WAO-uitkering van appellant per 20 november 2018 heeft plaatsgevonden, na het verstrijken van deze wachttijd. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze herziening. De Raad heeft het verzoek van appellant om benoeming van een onafhankelijke deskundige afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6471 WAO

Datum uitspraak: 26 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 november 2018, 17/2203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 december 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 29 april 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het Uwv de
WAO-uitkering per 29 april 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 15 januari 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen deze herziening ongegrond verklaard. Daarnaast is appellant werkzaam geweest als zelfstandige. Op 19 december 2016 heeft appellant het Uwv op de hoogte gesteld van een verslechtering van zijn gezondheid per 6 december 2016.
1.2.
Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellants WAO-uitkering binnen vier weken te herzien. Het Uwv gaat er van uit dat vanaf 22 november 2016 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Omdat de toename niet is gelegen binnen vijf jaar na de datum van de laatste toekenning of herziening van de WAO-uitkering, de periode van
29 april 2004 tot 29 april 2009, heeft appellant geen recht op herziening van zijn uitkering binnen vier weken na de toename van zijn arbeidsongeschiktheid. Voor appellant geldt een wachttijd van 104 weken. Als hij 104 weken arbeidsongeschikt blijft komt hij mogelijk wel voor een verhoging van zijn WAO-uitkering in aanmerking. Appellant werd geadviseerd om vier maanden voor de mogelijke verhoging contact met het Uwv op te nemen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 30 januari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juni 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit van 9 september 2003, het besluit van 23 maart 2004 over de verhoging van zijn WAO-uitkering en tegen het besluit van 11 december 2007 waar de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ongewijzigd werd voortgezet naar de klasse van 25-35%. De laatste herziening van appellants WAO-uitkering heeft plaatsgevonden per 29 april 2004. Het verzoek van appellant om herkeuring in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid dateert van 19 december 2016 en valt dus buiten de vijfjaarstermijn op grond van artikel 39a van de WAO. Het Uwv heeft appellant vanaf
22 november 2016 toegenomen arbeidsongeschikt geacht als gevolg van rugklachten op basis van informatie van de huisarts van 12 januari 2017 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juni 2017. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat een beoordeling op grond van artikel 37 van de WAO niet eerder kan plaatsvinden dan 104 weken na de datum van toename van arbeidsongeschiktheid. Daarom kan het Uwv, anders dan ter zitting is meegedeeld, (nog) niet een dergelijke beoordeling uitvoeren. Appellant zal als de wachttijd van 104 weken na 22 november 2016 is verstreken van het Uwv een uitnodiging ontvangen voor medisch en arbeidskundig onderzoek.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het Uwv opdracht had gegeven om een nader onderzoek in het kader van artikel 37 van de WAO te doen. Het Uwv heeft dat vervolgens geweigerd en de rechtbank heeft dat ten onrechte geaccepteerd. Appellant zou uitgenodigd worden voor een herbeoordeling maar dat is niet gebeurd. Appellant heeft in het verleden wel bezwaar gemaakt tegen de eerdere besluiten maar daarop is niet beslist. Appellant is wel degelijk 100% arbeidsongeschikt en dat was hij ook al eerder. Hij heeft daarom de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant heeft daarbij een beroep gedaan op de uitspraak van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Bij brief van 1 december 2020 aan de Raad heeft het Uwv een besluit van 21 november 2019 ingezonden waarin de WAO-uitkering van appellant met ingang van 20 november 2018 is verhoogd en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank met juistheid het Uwv heeft gevolgd in zijn oordeel dat voor appellant met ingang van 22 november 2016 niet een wachttijd van vier weken maar van 104 weken geldt voordat zijn WAO-uitkering kan worden herzien.
4.2.1.
Artikel 37, eerste en tweede lid, van de WAO luidt als volgt:
“1. Terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
2. De in het eerste lid bedoelde herziening vindt niet plaats, indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b als werknemer wordt beschouwd en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.”.
4.2.2.
Op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO vindt, ondanks dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder van 45% (artikel 37 van de WAO), herziening van de WAO-uitkering plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken
vier weken heeft geduurd, mits de toegenomen arbeidsongeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de datum van de toekenning of herziening van de WAO-uitkering en mits de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de WAO-uitkering wordt genoten.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat uit de gedingstukken niet blijkt dat appellant (verdere) rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de besluiten uit 2003, 2004 en 2007 wordt onderschreven. Appellant heeft volgens de stukken wel bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit van 9 september 2003. Bij beslissing op bezwaar van 15 januari 2004 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, maar van beroep tegen dit besluit is niet gebleken.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat er voor appellant geen wachttijd van vier weken geldt maar een wachttijd van 104 weken, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet binnen vijf jaar is ingetreden zoals is vereist in artikel 39a van de WAO. Evenals de rechtbank heeft de Raad daarbij in aanmerking genomen dat voldoende aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet voor november 2016 is toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 juni 2017 inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd dat uit de overgelegde medische stukken niet blijkt dat appellant al eerder dan 22 november 2016 toegenomen arbeidsongeschikt is vanwege rugklachten en dat appellant in de periode van 2004 tot 2009 niet wezenlijk minder belastbaar is geweest ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hem WAO was toegekend. Appellant heeft deze conclusies weersproken maar heeft zijn stelling niet met nadere medische stukken onderbouwd. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt afgewezen omdat de daartoe noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt.
4.5.
Inmiddels heeft een herziening van appellants WAO-uitkering per 20 november 2018 plaatsgevonden, dus na een wachttijd van 104 weken. Daartegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
4.6.
De overwegingen 4.2 en 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Géron