ECLI:NL:CRVB:2021:180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
20/1178 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van bestuursorgaan tot herstel van gemaakte fouten in ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een geschil tussen een ambtenaar, aangeduid als betrokkene, en de Minister van Justitie en Veiligheid over de toekenning van een salarisschaal. Betrokkene was sinds 1 mei 1994 werkzaam bij een overheidsdienst en was per 1 september 2010 overgeplaatst naar een andere functie met een hogere salarisschaal, schaal 7. De minister heeft later, in een besluit van 10 december 2018, het salaris van betrokkene gewijzigd naar schaal 6, omdat hij van mening was dat de eerdere toekenning van schaal 7 onterecht was. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de rechtbank heeft het bezwaar gegrond verklaard, wat de minister in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid heeft om gemaakte fouten te herstellen, mits dit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad stelt vast dat de minister bij de toekenning van schaal 7 geen voorwaarden heeft gesteld en deze niet heeft ingetrokken bij de overplaatsing van betrokkene. De Raad concludeert dat er afspraken zijn gemaakt over het behoud van schaal 7 en dat de minister niet bevoegd is om hierop terug te komen. Het hoger beroep van de minister slaagt niet, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

20.1178 AW, 20/2186 AW

Datum uitspraak: 21 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 februari 2020, 19/2894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Bots een verweerschrift ingediend en daarbij tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. P. Bots. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar en beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.1.
Betrokkene is sinds 1 mei 1994 werkzaam bij de [naam dienst] ( [dienst 1] ). Per 1 september 2010 is hij overgeplaatst vanuit de functie van [naam functie 1] naar de functie van [naam functie 2] bij de PI [naam PI 1] . Daarbij is betrokkene bij besluit van 28 september 2010 in het kader van bewust belonen ingedeeld in salarisschaal 7. Per 1 juni 2012 is betrokkene definitief geplaatst in de [naam functie 2] bij de PI [naam PI 2] .
1.2.
Op 23 september 2012 heeft betrokkene naar de functie van [naam functie 2] gesolliciteerd. Met ingang van 1 maart 2013 is betrokkene in die functie benoemd en overgeplaatst van de [naam PI 2] naar de Dienst [dienst 2] ( [dienst 2] ). Hij behield hierbij zijn salaris op het niveau van schaal 7. Van 1 december 2016 tot 1 december 2018 is betrokkene gedetacheerd geweest bij de divisie Specialistische Taken. Per 1 december 2018 is betrokkene weer teruggekeerd in zijn eigen functie van [naam functie 2] bij de [naam PI 2] .
1.3.
Bij besluit van 10 december 2018 heeft de minister het salaris van betrokkene met ingang van 1 december 2018 gewijzigd naar salarisschaal 6, trede 10 op grond van artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder d van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA). Daartoe is overwogen dat betrokkene met ingang van 1 maart 2013 op zijn verzoek de functie van [naam functie 2] is opgedragen en dat die functie is gewaardeerd in schaal 6. De minister zijn geen stukken bekend waaruit blijkt dat met betrokkene afspraken zijn gemaakt over het behoud van zijn schaal 7. Gelet daarop heeft de minister gesteld dat betrokkene vanaf 1 maart 2013 ten onrechte is ingeschaald in schaal 7 en dat deze fout mag worden hersteld. Het ten onrechte betaalde salaris over de periode van 1 maart 2013 tot 1 december 2018 is niet teruggevorderd. Ter tegemoetkoming is betrokkene met ingang van 1 december 2018 op grond van artikel 22a van het BBRA een afbouwende periodieke toelage toegekend. De toelage bedraagt het eerste jaar 75%, het tweede jaar 50% en het derde jaar 25% van het verschil tussen het salarisbedrag behorende bij schaal 7 en schaal 6, inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 10 december 2018 herroepen.
3.1.
De minister heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat niet meer te achterhalen is wat de reden is geweest voor het bewust belonen van betrokkene. Dit laat onverlet dat het definitief plaatsen van een ambtenaar in een hogere schaal in het kader van bewust belonen destijds in strijd was met artikel 8 van het BBRA. De bij besluit van 1 september 2010 toegekende hogere schaal in het kader van bewust belonen berust dan ook op een verkeerde grondslag. Verder heeft de minister gesteld dat bij het nemen van het besluit van 10 december 2018 geen aanleiding was om betrokkene een toelage toe te kennen in het kader van bewust belonen.
3.2.
In verweer heeft betrokkene aangevoerd dat zijn leidinggevende er bij zijn sollicitatie destijds van op de hoogte was dat hij schaal 7 ontving en dat hij per 1 maart 2013 een op een is overgegaan van de [naam PI 2] naar de [dienst 2] . Er zijn volgens hem toen afspraken gemaakt voor behoud van schaal 7 en er was geen sprake van een fout. De minister heeft dus niet de bevoegdheid om dit ongedaan te maken. Bij de start als [naam functie 2] destijds per 1 september 2010 was betrokkene juist bevorderd naar schaal 7, wat te maken had met het op peil houden van zijn inkomsten, omdat de onregelmatigheidstoeslagen die hij in zijn functie als [naam functie 1] had gehad kwamen te vervallen.
3.3.
Betrokkene heeft in zijn incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de [naam functie 2] op 1 september 2010 werd gewaardeerd in schaal 7 en dat aan hem met toepassing van artikel 5 van het BBRA een hogere schaal is toegekend.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder d van het BBRA kan voor de ambtenaar uitsluitend een salarisschaal gaan gelden met een lager maximumsalaris dan dat van de voor hem geldende salarisschaal indien hem op zijn aanvraag een andere functie wordt opgedragen waarvoor een salarisschaal geldt met een lager maximumsalaris, tenzij er sprake is van de omstandigheid, bedoeld in artikel 57b van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.
4.2.
Artikel 8, eerste lid, van het BBRA, zoals dat luidde in september 2010, bepaalt dat het salaris van de ambtenaar die het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal heeft bereikt, kan worden verhoogd, indien hij naar het oordeel van het bevoegd gezag uitstekend functioneert. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van het BBRA, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt bij een salarisverhoging als bedoeld in het eerste lid het salaris voor de ambtenaar voor wie één der salarisschalen 1 tot en met 18 van de bijlage B geldt, vastgesteld op een bedrag vermeld in de naasthogere salarisschaal, met dien verstande dat het maximum van die schaal niet wordt overschreden. Ingevolge artikel 8, derde lid, van het BBRA, is de minister bevoegd de toekenning van de salarisverhoging geheel of gedeeltelijk in te trekken indien het functioneren van de ambtenaar niet langer als uitstekend kan worden gekwalificeerd.
Hoger beroep van de minister
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1958) komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. Daartoe zal buiten twijfel moeten staan dat het oorspronkelijke (impliciete) besluit, in dit geval het besluit tot handhaving van schaal 7 voor betrokkene per 1 maart 2013, onjuist was. Dat laatste is hier niet het geval. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het BBRA kon betrokkene in 2010 een hogere schaal in het kader van bewust belonen worden toegekend. Dit is ook gebeurd. Betrokkene heeft toegelicht dat dit zo is afgesproken omdat hij er anders door deze functiewijziging in financieel opzicht op achteruit zou gaan. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat de minister bij besluit van 1 september 2010 geen voorwaarden of tijdsduur heeft verbonden aan de toegekende hogere schaal. De minister heeft de toekenning van een hogere schaal ook niet bij de overplaatsing per 1 maart 2013 ingetrokken. Betrokkene heeft gemotiveerd aangevoerd dat met hem is afgesproken dat hij met behoud van zijn schaal 7 op 1 maart 2013 kon beginnen in zijn huidige functie als [naam functie 2] . De Raad is van oordeel dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat er afspraken zijn gemaakt over het behoud van zijn salaris bij de overplaatsing naar de functie van [naam functie 2] per 1 maart 2013. Dit blijkt ook uit de registratie van de overplaatsing, waarin staat vermeld dat betrokkene een op een is overgeplaatst naar zijn nieuwe functie. Verder blijkt dit uit de omstandigheid dat de minister ook feitelijk uitvoering heeft gegeven aan deze afspraken door betrokkene tot 10 december 2018 te bezoldigen volgens schaal 7. Onder deze omstandigheden is de minister niet bevoegd om terug te komen op die afspraken, dat zou namelijk in strijd zijn het rechtszekerheidsbeginsel.
4.4.
Uit 4.3. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Incidenteel hoger beroep
5. Gezien hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen, behoeft het incidenteel hoger beroep geen bespreking meer.
6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 1.068,- (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting) voor verleende rechtsbijstand. Verder komt betrokkene in aanmerking voor vergoeding van door hem gemaakte reiskosten voor de zitting in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.068,-;
- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 519,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.E. van Donk