ECLI:NL:CRVB:2021:1765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
20/1430 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening door niet meewerken aan huisbezoek, motiveringsgebrek en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellant op 2 november 2018 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Deurne heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek, wat volgens het college noodzakelijk was om het recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 20 juli 2021 geoordeeld dat het college ten onrechte heeft gesteld dat een huisbezoek noodzakelijk was. Uit het onderzoek bleek dat appellant samenwoont met een andere persoon, wat duidt op een gezamenlijke huishouding. Hierdoor was appellant geen zelfstandig subject van bijstand en had het college geen huisbezoek hoeven af te leggen om dit vast te stellen. De Raad concludeert dat de aanvraag terecht is afgewezen, maar dat het college dit op een onjuiste grondslag heeft gedaan, wat leidt tot een motiveringsgebrek. Dit motiveringsgebrek wordt gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.122,- en bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- aan appellant vergoedt. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.

Uitspraak

20 1430 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 april 2020, 19/1177 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deurne (college)
Datum uitspraak: 20 juli 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft op 25 maart 2021 het college verzocht toe te lichten waarom in dit geval een huisbezoek noodzakelijk werd geacht. Het college heeft hierop bij brief van 7 april 2021 geantwoord. Namens appellant heeft mr. Akkaya bij brief van 22 april 2021 op de brief van het college van 7 april 2021 gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 2 november 2018 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend.
1.2.
Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek doen instellen. In dat kader is appellant gevraagd bankafschriften, huurcontract en huurbetalingen in te leveren. Verder heeft op 28 november 2018 een gesprek tussen appellant en een preventiemedewerker van de gemeente Deurne plaatsgevonden. Aansluitend aan dit gesprek wilde de preventiemedewerker een huisbezoek bij appellant afleggen om zijn woon- en leefsituatie te verifiëren. Appellant is niet thuis aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 3 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 november 2018 tot en met 3 december 2018.
4.2.
Appellant heeft als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat bij het college voldoende informatie, ook over zijn woon- en leefsituatie, bekend was, zodat een huisbezoek niet nodig was. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Uit het bij 1.2 genoemde onderzoek blijkt het volgende. Appellant is op het uitkeringsadres gaan wonen bij X, de enige andere bewoner die tevens de hoofdbewoner is. Appellant beschikt niet over een huurcontract en hij kan geen huurbetalingen overleggen. Appellant heeft verklaard dat hij de hele woning mag gebruiken, dat hij al het eten en drinken met X deelt, dat ze samen opruimen, dat ze samen het abonnement voor TV en internet betalen, en dat ze elkaar verzorgen bij ziekte.
4.4.
De bij 4.3 genoemde feiten en omstandigheden duiden op een mate van verbondenheid en verantwoordelijkheid voor elkaar die verder gaat dan wat in een zakelijke relatie gebruikelijk is. Dit betekent dat tussen appellant en X sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW. Dit betekent tevens dat appellant geen zelfstandig subject van bijstand is en dat het college geen huisbezoek nodig had om dit vast te stellen.
4.5.
Uit wat bij 4.4 is overwogen volgt dat de aanvraag terecht is afgewezen maar dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. De Raad ziet aanleiding dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.6.
Uit wat bij 4.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, zal worden bevestigd.
4.7.
Uit wat bij 4.5 is overwogen volgt tevens dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente zal worden afgewezen.
5. Gelet op 4.5 bestaat aanleiding het college te veroordelen voor de proceskosten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.122,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.122,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart