ECLI:NL:CRVB:2021:175
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op ouderdomspensioen AOW en bewijs van verblijf en werk in Nederland
In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in 1933 en met de Marokkaanse nationaliteit, heeft in 2017 een aanvraag ingediend voor AOW, waarbij hij stelde dat hij van 1970 tot 1974 in Nederland heeft gewoond en gewerkt. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt. De rechtbank Amsterdam heeft het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 28 januari 2021 behandeld. De Raad oordeelt dat de Svb zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de woonplaats en werkzaamheden van appellant in de relevante periode. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen bewijs is dat appellant in Nederland woonde of werkte. Appellant heeft in hoger beroep een inschrijvingsbewijs van een ziekenfonds overgelegd, maar de Raad concludeert dat dit bewijs niet voldoende is om aan te tonen dat appellant ten minste één jaar verzekerd is geweest voor de AOW. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de aanvraag van appellant tot AOW-pensioen terecht afgewezen.
De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor de aanvraag van AOW-pensioen en stelt dat verzekerde periodes van minder dan één jaar niet leiden tot toekenning van een pensioen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.