ECLI:NL:CRVB:2021:1747
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank met betrekking tot de nabestaandenuitkering
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond had verklaard. De Svb had op 11 september 2019 aan appellante meegedeeld dat wijzigingen in haar inkomen en woonsituatie geen gevolgen hadden voor haar nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante heeft echter in haar bezwaarschrift geen gronden vermeld en ook niet binnen de gestelde termijn gereageerd op een verzoek van de Svb om dit gebrek te herstellen. Hierdoor heeft de Svb het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die stelt dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar moet bevatten. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald, maar de Svb heeft toegelicht dat zelfs als deze gronden tijdig waren ingediend, dit niet zou hebben geleid tot een hogere uitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Svb het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 juli 2021.