ECLI:NL:CRVB:2021:174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
18/5833 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nabestaandenuitkering en ouderdomspensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreffende haar recht op een nabestaandenuitkering en de hoogte van haar ouderdomspensioen. Appellante, die samen met haar echtgenoot en zoon in dezelfde woning woonde, heeft na het overlijden van haar echtgenoot in 2016 een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Svb heeft vastgesteld dat appellante voldoet aan de basisvoorwaarden voor de uitkering, maar heeft deze geweigerd vanwege haar inkomen en de toepassing van de kostendelersnorm. Appellante heeft ook een ouderdomspensioen ontvangen, maar betwist de hoogte hiervan, stellende dat dit niet toereikend is voor haar levensonderhoud, vooral gezien haar medische kosten.

De Raad heeft overwogen dat de Svb terecht heeft besloten dat de nabestaandenuitkering niet tot uitbetaling komt, omdat appellante's inkomen te hoog is en de kostendelersnorm van toepassing is. De Raad heeft ook geoordeeld dat de wetgeving geen ruimte biedt voor een andere beslissing dan die van de Svb. Wat betreft het ouderdomspensioen heeft de Raad vastgesteld dat de Svb wettelijk verplicht is om de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) in te houden op het ouderdomspensioen van appellante. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt.

Uitspraak

18.5833 ANW, 18/5834 AOW

Datum uitspraak: 28 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 oktober 2018, 18/6 en 18/7 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Appellante is verschenen, vergezeld door [X]. De Svb heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante had samen met haar echtgenoot en haar zoon hoofdverblijf in dezelfde woning. Op [in] 2016 is de echtgenoot van appellante overleden
.Appellante genoot tot 5 november 2017 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 11 augustus 2017 is aan appellante met ingang van 5 november 2017 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend voor een ongehuwde pensioengerechtigde.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2017 is beslist op de door appellante op 30 augustus 2017 ingediende aanvraag voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Svb heeft vastgesteld dat appellante voldoet aan de basisvoorwaarden voor het recht op een nabestaandenuitkering, maar heeft besloten dat de uitkering niet tot uitbetaling komt omdat haar inkomen te hoog is. Daarbij heeft de Svb er rekening mee gehouden dat appellante met een kostendeler op hetzelfde adres woont.
1.4.
Bij de bestreden besluiten van 22 november 2017 en 23 november 2017 heeft de Svb de bezwaren van appellante tegen de besluiten van respectievelijk 14 september 2017 en 11 augustus 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Svb conform de wettelijke regelingen heeft beslist en appellante dat ook niet heeft bestreden. De wetgeving geeft geen ruimte voor een andere beslissing dan de Svb heeft genomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij vanaf het moment van overlijden van haar echtgenoot, [in] 2016, recht heeft op een nabestaandenuitkering. Voorts heeft zij aangevoerd dat de nabestaandenuitkering tot uitbetaling zou moeten komen. Zij is chronisch ziek en gelet op haar medische kosten is de WAO-uitkering, na het wegvallen van het inkomen van haar echtgenoot, niet voldoende om van rond te komen. Ook had de Svb de kostendelersnorm buiten toepassing moeten laten. Haar zoon heeft hoge medische kosten en zijn Wajong-uitkering is niet toereikend om bij te kunnen dragen aan de kosten van het gezamenlijke huishouden.
3.2.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat ook de hoogte van haar ouderdomspensioen niet toereikend is om van rond te komen omdat zij veel medische kosten heeft. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de Svb ten onrechte de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) op haar ouderdomsuitkering inhoudt. Zij betaalt immers ook al premie voor haar ziektekostenverzekering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Over de nabestaandenuitkering
4.1.
In geschil is de ingangsdatum en de hoogte van het recht op nabestaandenuitkering.
4.2.
Op grond van artikel 33, vierde lid, van de ANW kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over tijdvakken gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de Svb de aanvraag heeft ontvangen. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Daarbij beoordeelt de Svb eerst of sprake is van een bijzonder geval. Wanneer daarvan sprake is hanteert de Svb het beleid dat van de bevoegdheid om af te wijken van de eerste volzin slechts gebruik wordt gemaakt als tevens sprake is geweest van financiële hardheid bij de betrokkene. Volgens het door de Raad aanvaarde beleid van de Svb is sprake van een bijzonder geval indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen, dan wel indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering én deze onbekendheid verschoonbaar was.
4.3.
Ter zitting heeft appellante gesteld dat zij naar aanleiding van een bericht van de Svb op 30 augustus 2017 een aanvraag heeft ingediend. Dat heeft even op zich laten wachten, omdat zij zich eerst heeft geconcentreerd op de afhandeling van haar bezwaren tegen de beëindiging van de WAO-uitkering. Van een bijzonder geval is niet gebleken. De Svb heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om het recht op nabestaandenuitkering vast te stellen met terugwerkende kracht van meer dan één jaar.
4.4.
Over de stelling van appellante dat (een deel van) haar nabestaandenuitkering met ingang van 1 september 2016 tot uitbetaling had moeten komen, is de Raad van oordeel dat de WAO‑uitkering terecht op grond van artikel 18, eerste lid, van de ANW in samenhang met artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit) volledig in mindering is gebracht op de nabestaandenuitkering. Op grond van artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit was de Svb gehouden de WAO-uitkering aan te merken als overig inkomen. Anders dan appellante meent, heeft de Svb geen bevoegdheid om van de ANW of het Inkomensbesluit af te wijken
.De wetgever heeft steeds voor ogen gehad dat op een nabestaandenuitkering een eventuele arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals de WAO, in mindering wordt gebracht.
4.5.
Datzelfde geldt voor het toepassen van de kostendelersnorm in de situatie van appellante. Appellante heeft met haar meerderjarige zoon in dezelfde woning haar hoofdverblijf als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de ANW. Omdat geen van de uitzonderingssituaties neergelegd in artikel 17, zesde en zevende lid, van de ANW in dit geding aan de orde zijn, moet de Svb de kostendelersnorm toepassen. Artikel 17, vijfde lid, van de ANW is immers dwingendrechtelijk van aard en biedt geen ruimte voor afwijking of buiten toepassing laten van die bepaling. De stelling van appellante dat zij door de toepassing van de kostendelersnorm in de financiële problemen zal geraken, hoe invoelbaar ook, kan dan ook niet leiden tot het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm op haar uitkering. Daarbij merkt de Raad nog op dat, anders dan appellante lijkt te veronderstellen, er in de ANW niet is geregeld dat de Svb de mogelijkheid heeft de nabestaandenuitkering op grond van de ANW individueel af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
4.6.
Voor zover appellante heeft beoogd te stellen dat er geen sprake is van het delen van de kosten, omdat de Wajong-uitkering van haar zoon daarvoor niet toereikend is, overweegt de Raad dat niet van belang is of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. Uitgangspunt is dat ook in een situatie als die van appellante de kosten kunnen worden gedeeld met een ander. Voorts is de ANW een individuele uitkering om in het onderhoud van de nabestaande te voorzien. De ANW strekt er niet toe ook te voorzien in het onderhoud van medebewoners indien zij zelf geen dan wel onvoldoende inkomen kunnen genereren. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1291.
4.7.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen heeft de Svb terecht het standpunt ingenomen dat appellante tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd voldeed aan de basisvoorwaarden voor het recht op een nabestaandenuitkering, maar dat de uitkering niet tot uitbetaling komt gelet op de hoogte van haar inkomen en de toepassing van de kostendelersnorm.
Over het ouderdomspensioen
5.1.
Aan appellante is in verband met het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en negen maanden een ouderdomspensioen ten bedrage van 70% van het wettelijk minimumloon toegekend. Dit is overeenkomstig de ten tijde in geschil geldende wetsbepalingen, aangezien de echtgenoot van appellante is overleden en zij derhalve voor de toepassing van de AOW als ongehuwde pensioengerechtigde wordt aangemerkt.
5.2.
Appellante bestrijdt niet dat de Svb overeenkomstig de wet heeft beslist. Zij richt haar bezwaren tegen de wet zelf, in die zin dat zij aanvoert dat een aanspraak ingevolge de AOW, te weten 70% van het minimumloon, gelet op het wegvallen van het inkomen van haar echtgenoot en haar medische kosten, niet toereikend is om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Anders dan appellante veronderstelt, kunnen dergelijke persoonlijke omstandigheden geen rol spelen omdat de dwingendrechtelijke bepalingen van de AOW hiervoor geen ruimte bieden. Om die reden ziet de Raad ook af van het aanbod van appellante ter zitting om nadere medische stukken over te leggen. Voorts bieden de toepasselijke wetten evenmin ruimte om – zoals appellante ter zitting heeft gesteld – haar ouderdomspensioen later te laten ingaan zodat zij haar WAO-uitkering langer kan blijven ontvangen.
5.3.
Over de vraag of de Svb ten onrechte de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw op het ouderdomspensioen van appellante heeft ingehouden, overweegt de Raad als volgt. De Svb is wettelijk verplicht de inkomensafhankelijke bijdrage op het ouderdomspensioen van appellante in te houden en af te dragen aan de Belastingdienst. De inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd naast de (nominale) premie, die appellante als verzekeringsplichtige op grond van artikel 16 en 17 van de Zvw aan de zorgverzekeraar verschuldigd is. Anders dan appellante veronderstelt is dan ook geen sprake van het ten onrechte dubbel betalen van premies dan wel bijdragen.
Conclusie
6. Uit 4.1 tot en met 4.7 en 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van
M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2021.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M.E. van Donk