ECLI:NL:CRVB:2021:1693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
19/3933 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand aan dakloze zonder vastgestelde verblijfplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 1 november 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, verbleef in een opvanglocatie. Echter, op 31 mei 2018 heeft de Stichting, waar hij verbleef, het college geïnformeerd dat appellant sinds 1 mei 2018 niet meer op de opvanglocatie verbleef. Het college heeft daarop een onderzoek ingesteld en appellant verzocht om informatie over zijn verblijfplaats, maar hij heeft hier niet op gereageerd. Dit leidde tot de opschorting en intrekking van zijn bijstandsuitkering, evenals een terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet had mogen besluiten om de rechtsgevolgen in stand te laten op een andere grondslag dan die van het vernietigde besluit. De Raad oordeelde echter dat artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg staat aan het in stand laten van de rechtsgevolgen op een andere grondslag. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet langer op de opvanglocatie verbleef, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19 3933 PW

Datum uitspraak: 13 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 juli 2019, 18/4569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2021. Appellant, bijgestaan door mr. De Jong, heeft door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Chahid, die ook door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 november 2017 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant verbleef in een opvanglocatie van de [Stichting] (Stichting), op adres X.
1.2.
Bij e-mailbericht van 31 mei 2018 heeft de Stichting het college laten weten dat appellant sinds 1 mei 2018 niet meer verblijft op de opvanglocatie. Naar aanleiding hiervan heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Bij brief van 4 juni 2018 heeft het college appellant verzocht vóór 12 juni 2018 te kennen te geven waar en bij wie hij vanaf 1 mei 2018 elke dag van de week heeft geslapen of op welk adres hij verblijft (gevraagde gegevens). Appellant heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 13 juni 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 1 mei 2018 opgeschort en appellant daarbij de gelegenheid geboden de gevraagde gegevens alsnog voor 20 juni 2018 te verstrekken. Appellant heeft de gevraagde gegevens wederom niet verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 26 juni 2018 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 mei 2018 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2018 tot een bedrag van € 992,12 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 30 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 13 juni 2018 en 26 juni 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet binnen de geboden hersteltermijnen de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Hij heeft daardoor de inlichtingenverplichting geschonden, zodat het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld en terecht is overgegaan tot opschorting, intrekking en terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 13 juni 2018 herroepen, bepaald dat de uitspraak in de plaats van dat besluit treedt en bepaald dat de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover daarbij het besluit van 26 juni 2018 is gehandhaafd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat het college ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was de bijstand in te trekken aangezien appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 1 mei 2018 niet langer hoofdverblijf had op de opvanglocatie, en door geen controleerbare gegevens te geven over zijn verblijfplaats vanaf die datum. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het de rechtbank niet vrij stond de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit tot intrekking van de bijstand in stand te laten op grond van artikel 54, derde lid, van de PW. Deze grondslag is een andere dan het college bij het vernietigde besluit heeft gebruikt en het college heeft niet inhoudelijk beoordeeld of appellant daadwerkelijk geen recht had op bijstand. Appellant betwist bovendien dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op bijstand naar de dak-en thuislozennorm.
4.2.
Anders dan appellant betoogt, verzet artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bstuursrecht zich niet tegen het instandlaten van de rechtsgevolgen van een deel van het vernietigde besluit op een andere grondslag dan de grondslag van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
4.3.
Verder heeft het college, anders dan appellant stelt, zich in het vernietigde besluit wel uitgelaten over de vraag of appellant voldoende gegevens heeft overgelegd om het recht op bijstand vanaf 1 mei 2018 vast te stellen. Immers, het college heeft in dat besluit onder meer het volgende overwogen.
“In het geval van belanghebbende menen wij dat er sprake is van schending van artikel 17 PW, nu belanghebbende niet uit eigen beweging heeft gemeld dat hij niet langer op het door hem opgegeven adres verbleef, en bovendien geen controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats heeft overgelegd. Doordat belanghebbende in eerste instantie niet heeft gemeld dat hij vanaf 1 mei 2018 niet langer op het door hem opgegeven adres woonde, en vervolgens niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt, is het recht op bijstand ingetrokken en is er tot een te hoog bedrag aan bijstand uitgekeerd.”
4.4.
Met betrekking tot de vraag of het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2018 niet kan worden vastgesteld en het college gehouden was tot intrekking van de bijstand over te gaan, wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 mei 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 26 juni 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.3.
Voorop staat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de belanghebbende recht heeft op bijstand. Ook van iemand die dakloos is, kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie in de te beoordelen periode. Deze beroepsgrond slaagt niet. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant na 1 mei 2018 niet langer op de opvanglocatie verbleef en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Voor het pas ter zitting ingenomen standpunt dat appellant het college daarvan telefonisch op de hoogte heeft gesteld dan wel dat de opvanglocatie het college daarvan eerder dan 31 mei 2018 op de hoogte heeft gesteld, bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten. Anders dan appellant blijkbaar veronderstelt, was het niet noodzakelijk dat hij een nieuw bewoond adres, zoals een woning, opgaf, maar kon hij ook volstaan met de mededeling dat hij, met aanduiding van de feitelijke plaats, buiten overnachtte. Die informatie, als die ook tijdig was verstrekt, had het college kunnen controleren. Nu appellant heeft nagelaten deze informatie te verstrekken, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Door deze schending kan, zoals in het vernietigde besluit staat, het recht op bijstand van appellante in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Dat appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat hij voornamelijk in een met name genoemd park verbleef, leidt niet tot een ander oordeel. Met die enkele verklaring is de feitelijke verblijfplaats in de te beoordelen periode niet vast te stellen. Gelet hierop was het college, zoals de rechtbank heeft overwogen, gehouden tot intrekking van bijstand over te gaan.
4.5.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon als voorzitter, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) Y.S.S. Fatni