ECLI:NL:CRVB:2021:1604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
20/2267 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en terugvordering voorschot wegens niet-gemelde druggerelateerde activiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die tot 30 april 2019 bijstand ontving, heeft op 5 april 2019 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet. Echter, op 26 juni 2019 heeft de politie bij een inval in zijn woning stoffen aangetroffen die gebruikt worden voor de productie van synthetische drugs. Naar aanleiding hiervan heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch de bijstandsaanvraag afgewezen en het voorschot van € 875,- teruggevorderd, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze activiteiten niet te melden.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de aangetroffen stoffen niet van hem waren. De Raad heeft echter geoordeeld dat de aangetroffen stoffen in de woning van de appellant rechtvaardigen dat hij als eigenaar wordt beschouwd en dat de inkomsten uit de vervaardigde drugs aan hem zijn toe te rekenen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat hij niet betrokken was bij de aangetroffen stoffen.

De Raad heeft de gronden van de appellant in hoger beroep als herhaling van eerdere argumenten beschouwd en heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.2267 PW

Datum uitspraak: 29 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 mei 2020, 19/2974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 30 april 2019 bijstand in de gemeente [gemeente]. In verband met zijn verhuizing naar een adres te [plaatsnaam] (opgegeven adres) heeft hij zich op 5 april 2019 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet met ingang van 30 april 2019. Op 16 mei 2019 heeft hij deze aanvraag ingediend.
1.2.
Op 26 juni 2019 heeft de politie bij een inval in de woning en berging op het opgegeven adres stoffen en voorwerpen aangetroffen die volgens de eenheidscoördinator synthetische drugs van de politie uitsluitend worden gebruikt voor het productieproces van synthetische drugs. Het college heeft daarop bij besluit van 15 juli 2019, voor zover van belang, op grond van artikel 13b van de Opiumwet de woning gesloten voor de duur van vier maanden. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 15 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen en het in de vorm van een renteloze lening verleende voorschot tot een bedrag van € 875,- van appellant teruggevorderd. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij geen openheid van zaken heeft gegeven over de op 26 juni 2019 in zijn woning en berging aangetroffen stoffen en voorwerpen voor de bereiding van drugs. Het recht op bijstand kan om die reden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder college:
“8. Vasstaat dat op 26 juni 2019 in eisers woning en berging stoffen zijn aangetroffen die volgens de politie uitsluitend gebruikt worden voor het productieproces van synthetische drugs, meer specifiek methamphetamine en amfetamine. Het feit dat deze stoffen in en bij de woning van eiser zijn aangetroffen rechtvaardigt de vooronderstelling dat eiser hiervan (mede)eigenaar is geweest en de inkomsten van de uiteindelijk daarmee vervaardigde synthetische drugs aan hem ten goede zijn of zouden zijn gekomen. Het is dan aan eiser om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat dit anders is. Eiser heeft hierover verschillende verklaringen afgelegd. Zo heeft hij enerzijds verklaard dat de stoffen van een vriend waren en deze alleen tijdelijk bij hem waren gestald. Anderzijds heeft eiser verklaard dat de stoffen noodzakelijk waren voor zijn werkzaamheden als ondernemer, hoewel hij in zijn brief van 22 juni 2019 ook heeft aangegeven dat hij geen bedrijfsmatige activiteiten heeft ontplooid in 2019. De rechtbank acht dit niet in overeenstemming met elkaar. In het beroepschrift heeft eiser alleen aangegeven dat het onmogelijk is om met de aangetroffen stoffen synthetische drugs te maken. Gelet op deze niet-consistente verklaringen en het ontbreken van objectieve en verifieerbare gegevens, is de rechtbank van oordeel dat eiser de eerder genoemde vooronderstelling niet heeft weerlegd. Uitgangspunt is daarmee dat eiser goederen voorhanden had waarvan hij wist of redelijkerwijs kon weten dat deze bestemd waren voor de productie van synthetische drugs. Het is een zaak van algemene bekendheid dat met het vervaardigen van synthetische drugs forse bedragen kunnen zijn gemoeid. Het verrichten van activiteiten in dan wel ter voorbereiding van een drugslaboratorium zijn daarmee van wezenlijk belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. Eiser had deze activiteiten dan ook moeten melden. Nu eiser die activiteiten niet heeft gemeld aan verweerder, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
9. […] Eiser heeft […] niet aannemelijk gemaakt [dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad]. Verweerder heeft dan ook op goede gronden eisers aanvraag om een bijstandsuitkering afgewezen en het verleende voorschot teruggevorderd.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft daartoe met verwijzing naar zijn bezwaar- en beroepschrift aangevoerd dat op grond van de stukken er niet vanuit kan worden gegaan dat hij op het opgegeven adres stoffen en/of voorwerpen voor het fabriceren van synthetische drugs voorhanden heeft gehad en dat hem, indien er wel vanuit wordt gegaan dat die stoffen en/of voorwerpen aanwezig waren, daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart