ECLI:NL:CRVB:2021:1568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
18/2132 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen en verlaging Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellant, die sinds 2008 een Wajong-uitkering ontvangt, betoogde dat hij geen arbeidsvermogen heeft vanwege diverse medische klachten, waaronder niet-aangeboren hersenletsel, longaandoeningen en psychische aandoeningen. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant op 1 januari 2018 over arbeidsvermogen beschikte, wat leidde tot de verlaging van zijn uitkering.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv op inzichtelijke wijze rekening had gehouden met de beperkingen van appellant en dat de verzekeringsarts overtuigend had gemotiveerd dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant niet in staat was om vier uur per dag te werken. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat appellant arbeidsvermogen had.

De Raad wees ook de verzoeken van appellant om een deskundige in te schakelen en om schadevergoeding af, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. De uitspraak bevestigde dat de verlaging van de Wajong-uitkering van appellant terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2132 WAJONG

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 maart 2018, 17/3772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. de Jong. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 2 juni 2021. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. de Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1977, heeft sinds 12 januari 2008 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2017 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2018 is verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 7 maart 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen aanleiding is om het medisch en arbeidskundig onderzoek van het Uwv voor onjuist te houden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft, zodat hij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een Wajong-uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Appellant is van mening dat hij vanwege zijn dagelijks ondervonden lichamelijke en psychische klachten ten gevolge van Niet aangeboren hersenletsel (NAH), longaandoeningen, psychische aandoeningen, strabismus, de ziekte van Graves en een pijn- en vermoeidheidssyndroom niet vier uur per dag, een uur aaneengesloten een taak kan verrichten. Het Uwv heeft de gevolgen van de NAH na een ongeval in 1993 onvoldoende meegewogen. Appellant herkent zich volledig in de beschrijving door onder meer de Hersenstichting van bij NAH voortkomende verschijnselen. Gelet op deze verschijnselen plaatst appellant ook grote vraagtekens bij het standpunt van het Uwv dat hij beschikt over basale werknemersvaardigheden. Hij kan niet functioneren in een arbeidsorganisatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn standpunt over de met verslaving samenhangende inactiviteit van appellant voorts miskend dat de verslaving van appellant momenteel een gegeven is dat als uitgangspunt bij de beoordeling moet worden genomen in die zin dat appellant voorlopig niet vier uur per dag belastbaar is. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar onder meer een urgentieverklaring voor een traploos te bereiken woning, de verstrekking van een persoonsgebonden budget voor hulp in de huishouding op grond van de Wmo 2015 en meerdere stukken vanuit de behandelend sector. Appellant heeft de Raad gevraagd een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op
1 januari 2018 mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat bepalend is of op 1 januari 2018 mogelijkheden tot arbeidsparticipatie ontbraken als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant op
1 januari 2018 beschikte over arbeidsvermogen. De artsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben bij hun beoordeling op inzichtelijke wijze rekening gehouden met meerdere beperkingen op lichamelijk, psychisch en sociaal gebied en met de deconditionering van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd uiteengezet dat vanuit de ernst van de medische problematiek van appellant geen reden te vinden is voor een sterk energietekort en dat het beperken van activiteit medisch niet te verantwoorden is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder onweersproken vermeld dat uit neuropsychologisch onderzoek is gebleken dat geen aanwijzingen bestaan voor aandachtsproblemen, geheugenproblemen en ook niet voor problemen in het executief functioneren. Het Uwv heeft er voorts terecht op gewezen dat de informatie van de Hersenstichting algemene informatie betreft die niet is toegespitst op de situatie van appellant en daarom niet kan dienen ter onderbouwing van het standpunt dat appellant geen arbeidsvermogen zou hebben.
4.5.
Dat appellant niet slechts een toeziend oog van een alerte leidinggevende nodig heeft om hem bij de les te houden, maar permanent professionele zorg en begeleiding, zoals door hem betoogd, valt niet af te leiden uit de beschikbare stukken.
4.6.
De omstandigheid dat appellant hulp krijgt bij het huishouden, leidt alleen al niet tot een ander oordeel, omdat de Wmo 2015 een ander beoordelingskader vormt. Ook uit de stukken die appellant in dat kader heeft ingediend blijkt verder niet dat hij onder de door het Uwv geschetste voorwaarden de taak behandelen van post niet een uur aaneengesloten, vier uur per dag zou kunnen vervullen.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant op 1 januari 2018 beschikte over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellant met ingang van genoemde datum terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.8.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.9.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) H. Spaargaren