ECLI:NL:CRVB:2021:1556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
20/1876 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezegging van de korpschef inzake OVW-periodieken en de belangenafweging tussen appellant en organisatiebelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een politieambtenaar, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de korpschef van politie, die een verzoek om herziening van een plaatsingsbesluit had afgewezen. De appellant betoogde dat de korpschef een toezegging had gedaan dat hij per datum functiewijziging recht had op de eerste Onvermijdelijk Verzwarende Werkomstandigheden (OVW)-periodiek, maar dat deze toezegging niet was nagekomen. De Raad oordeelde dat de toezegging inderdaad was gedaan en dat de korpschef deze had moeten nakomen, vooral omdat de belangen van de appellant bij naleving van de toezegging zwaarder wegen dan de organisatiebelangen van de korpschef. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waarbij de korpschef werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.204,- bedroegen.

Uitspraak

20.1876 AW

Datum uitspraak: 24 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2020, 19/4631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.R. Dekker hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J.C. Garrels.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was per 1 juli 2016 aangesteld in de [functie 1], gewaardeerd in salarisschaal 8. In die functie zat appellant op 1 april 2017 in salarisschaal 8, trede 14, de hoogste trede van die schaal, met aanvullende Onvermijdelijk Verzwarende Werkomstandigheden (OVW-)periodiek 4.
1.2.
Bij besluit van 3 april 2017 is appellant per 1 april 2017 aangesteld in de [functie 2], gewaardeerd in salarisschaal 9. Appellant is geplaatst in salarisschaal 9, trede 14, de hoogste trede van die schaal, zonder aanvullende OVW-periodieken. In het besluit is vermeld dat aan deze functie 24 of meer OVW-punten zijn toegekend op grond waarvan appellant, wanneer hij op de periodiekdatum minimaal één jaar op het maximum van zijn salarisschaal is bezoldigd, in aanmerking komt voor OVW-periodieken in de naast hogere schaal. Dit besluit is ondertekend door de teamchef.
1.3.
Appellant heeft bij brief van 28 mei 2018 verzocht om herziening van het plaatsingsbesluit, omdat hij onjuist is ingeschaald. Hij wijst er daarbij op dat de teamchef tijdens het arbeidsvoorwaardengesprek uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft toegezegd dat appellant direct, ofwel per datum functiewijziging, al de eerste OVW-periodiek zou gaan ontvangen. Feitelijk zou zijn salaris gelijk moeten zijn aan salarisschaal 10, trede 12. Met het besluit van 3 april 2017 is deze toezegging ten onrechte niet nagekomen. Verder wijst hij op een collega die in overigens gelijke omstandigheden wel per datum functiewijziging de eerste OVW-periodiek heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit), heeft de korpschef dit verzoek afgewezen. Wat betreft de periode voorafgaande aan zijn verzoek is de korpschef van mening dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zowel het beroep op het gelijkheidsbeginsel als het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft appellant onderbouwd met gegevens waarover hij eerder, in ieder geval binnen de bezwarentermijn van zes weken tegen het besluit van 3 april 2017 had kunnen aanvoeren. Evenmin is sprake van een evident onjuist besluit nu de regelgeving juist is toegepast. Wat betreft de periode vanaf 28 mei 2018 stelt de korpschef dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel en op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De korpschef wijst er daarbij op dat appellant conform wat in het besluit van 3 april 2017 staat vermeld op correcte wijze is ingeschaald en hij niet is gehouden een bij een collega gemaakte fout te herhalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wat betreft de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek van 28 mei 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Wat betreft de periode na 28 mei 2019 heeft de rechtbank overwogen dat de teamchef een toezegging heeft gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt bij appellant. Aan deze gerechtvaardigde verwachtingen hoeft de korpschef niet te voldoen omdat de belangen van de korpschef bij het correct naleven van de regels en bij de uniformiteit van de bezoldiging van politieambtenaren zwaarder weegt.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de teamchef aan appellant heeft toegezegd dat hij met zijn plaatsing per 1 april 2017 al een eerste OVW-periodiek zou gaan ontvangen. Evenmin is in geschil dat deze toezegging in strijd is met de regels over de bezoldiging van politieambtenaren en dat appellant bij besluit van 3 april 2017 op correcte wijze is ingeschaald.
4.2.
Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.
4.3.
Appellant betoogt dat bij de afweging van de belangen, zijn belang bij naleving van de toezegging zwaarder moet wegen dan het organisatiebelang van de korpschef bij een correcte naleving van de regels en uniformiteit van de bezoldiging. Hij wijst er daarbij op dat er, naast dat van hem, slechts twee soortgelijke andere gevallen bekend zijn, zodat de vrees van de korpschef voor precedentwerking niet gerechtvaardigd is. Dit betoog slaagt. Voor zover er vergelijkbare gevallen zijn, dan betreft dat een beperkt aantal. De werking van het vertrouwensbeginsel strekt zich, uit de aard der zaak, niet uit tot gevallen waarin van een toezegging geen sprake is geweest. Ook het gelijkheidsbeginsel maakt niet dat in dergelijke gevallen op eenzelfde wijze moet worden gehandeld als in de situaties waarin een toezegging wel aan de orde was, nu van vergelijkbare gevallen in zoverre – juist – geen sprake is. De korpschef behoeft dus niet te vrezen voor een precedentwerking die zich uitstrekt tot buiten de specifieke gevallen waarin het eerder ingaan van de OVW-periodieken uitdrukkelijk is toegezegd. Verder is van belang appellant mede op basis van de informatie over de toekenning van de OVW-periodieken met de plaatsing heeft ingestemd. Ook is van betekenis dat hij financieel nadeel lijdt bij niet nakoming van de toezegging. De conclusie is dan ook dat de korpschef de toezegging moet nakomen vanaf 28 mei 2018.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het betreft het oordeel over het vertrouwensbeginsel vanaf
28 mei 2018. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het betreden besluit in zoverre vernietigen. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien en zal daarom de korpschef opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Op grond van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb zal worden bepaald dat tegen deze nieuwe beslissing slechts beroep ingesteld kan worden bij de Raad.
5. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal: € 3.204,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft het oordeel over het
vertrouwensbeginsel ten aanzien van de periode vanaf 28 mei 2018;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 augustus 2019 in zoverre;
- draagt de korpschef op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij
de Raad;
- veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.204,-;
- bepaalt dat de korpschef het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 439,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel