ECLI:NL:CRVB:2021:1548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/3065 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende feitelijke grondslag en schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 15 augustus 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand van appellant per 1 januari 2018 ingetrokken, omdat er vermoedens bestonden dat hij fulltime zwart aan het werk was. Dit volgde na een onderzoek door een handhavingsspecialist, die op basis van gesprekken met appellant en zijn echtgenote concludeerde dat appellant meer werkte dan hij had opgegeven. Appellant had een arbeidsovereenkomst voor vijf uren per week, maar het college meende dat hij meer uren werkte en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door dit niet te melden.

De rechtbank Amsterdam verklaarde de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellant echter betoogd dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat hij meer uren werkte dan opgegeven. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de veronderstelling van het college dat appellant meer werkte dan hij had opgegeven, niet kan worden gerechtvaardigd. Het college heeft geen waarnemingen verricht en er zijn geen verklaringen van de werkgever of klanten die deze veronderstelling ondersteunen. De Raad concludeert dat het bestreden besluit een toereikende feitelijke grondslag mist en vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast wordt het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toegewezen. De Raad oordeelt dat het college moet worden veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over het ten onrechte teruggevorderde bedrag. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.204,-. De uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.

Uitspraak

19.3065 PW, 19/3066 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 juni 2019, 18/7058 en 18/7060 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 22 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.N. van der Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Van der Ham een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021. Appellant heeft door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Mr. Van der Ham is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 15 augustus 2017 bijstand ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 13 februari 2018 heeft een voortgangsgesprek plaatsgevonden met appellant waarin hij heeft gemeld dat hij met ingang van 10 januari 2018 parttime aan het werk is als snackbarmedewerker voor 20 uur per maand. Op 24 april 2018 heeft appellant een arbeidsovereenkomst overgelegd met een deeltijd dienstverband van vijf uren per week. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant fulltime zwart aan het werk is, heeft een handhavingsspecialist van de cluster Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellant. Na administratief vooronderzoek en dossieronderzoek heeft de handhavingsspecialist op
3 juli 2018 gesproken met appellant en zijn toenmalige echtgenote. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het Rapport van bevindingen gezin zwart werk van 4 juli 2018 en houden, kort weergegeven, het volgende in. Appellant werkt vanaf 1 januari 2018 in een snackbar waar hij naar eigen zeggen ook aanwezig was als hij niet hoefde te werken.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
20 juli 2018 (besluit 1) de bijstand van appellant vanaf 1 januari 2018 in te trekken en om bij besluit van 24 juli 2018 (besluit 2) de over de periode van 1 januari 2018 tot en met
30 juni 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.531,12 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand vanaf 1 januari 2018 niet kan worden vastgesteld in verband met het verzwijgen van werk en/of inkomsten uit op loon waardeerbare activiteiten van appellant.
1.4.
Bij besluiten van 22 oktober 2018 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen mededeling te doen van alle door hem verrichte, op geld waardeerbare werkzaamheden, bestaande uit zijn activiteiten als snackbar medewerker. Appellant heeft niet aan de hand van verifieerbare gegevens opheldering kunnen geven over de omvang van de werkzaamheden en het daarmee verdiende inkomen. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2018 tot en met 20 juli 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het onderzoek van het college een toereikende grondslag biedt voor het standpunt van het college dat appellant in de hier te beoordelen periode meer uren bij zijn werkgever heeft gewerkt dan de uren zoals die blijken uit de salarisspecificaties.
4.4.
Vaststaat dat appellant vanaf 1 januari 2018 tot 1 augustus 2018 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een deeltijd dienstverband heeft van vijf uren per week waarbij de arbeidstijd van week tot week kon verschillen. Ook staat vast dat appellant beschikte over een sleutel en meer uren aanwezig was dan de opgegeven werkuren. Door middel van inkomstenverklaringen en salarisspecificaties heeft appellant maandelijks zijn inkomsten doorgegeven die vervolgens in mindering werden gebracht op zijn bijstand.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij zijn werkzaamheden heeft doorgegeven, zijn inkomsten steeds heeft gemeld en tijdens het gesprek op 3 juli 2018 spontaan heeft gemeld dat hij in de maand juni 2018 50 tot 55 uur heeft gewerkt in verband met de vakantie van een collega. Uit het door het college uitgevoerde onderzoek is niet gebleken dat appellant fulltime heeft gewerkt. Voor zover appellant langer aanwezig was op zijn werkplek dan uit de opgegeven uren blijkt, betekent dat volgens appellant niet dat hij die uren ook werkzaam was voor zijn werkgever. Appellant zat in een scheidingsprocedure, had nog geen eigen woonruimte en zag zich genoodzaakt vanwege de gespannen situatie zo min mogelijk thuis te verblijven.
4.6.
De rechtbank heeft verwezen naar vaste rechtspraak waaruit volgt dat de aanwezigheid van een belanghebbende op zijn werkplek tijdens reguliere arbeidsuren de vooronderstelling rechtvaardigt dat hij gedurende alle uren waarop hij daar aanwezig is op geld waardeerbare arbeid verricht (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2364). Anders dan de rechtbank heeft overwogen gaat deze veronderstelling in het geval van appellant echter niet op. Van betekenis hiervoor is dat het college geen waarnemingen heeft verricht op grond waarvan kan worden vastgesteld dat appellant buiten de door hem opgegeven werktijden meer uren gewerkt heeft. Ook zijn geen verklaringen van de werkgever of van klanten voorhanden waaruit naar voren komt dat appellant meer werkte dan opgegeven. De veronderstelling van het college is vrijwel uitsluitend gebaseerd op de eigen verklaring van appellant dat hij vanaf mei 2018 meer dan voorheen in de zaak aanwezig was zonder te werken, dat hij vijf dagen per week in de zaak aanwezig was en dat hij met toestemming van zijn werkgever voor openingstijd van de zaak om 12.00 uur, naar binnen mocht. Dit gebeurde vanwege huwelijksproblemen. Appellant wilde zo min mogelijk thuis zijn. Tijdens het gesprek op
3 juli 2018 heeft de handhavingsspecialist onvoldoende doorgevraagd naar de feitelijke situatie. Het standpunt van het college dat appellant vanaf 1 januari 2018 fulltime zwart gewerkt heeft mist aldus een toereikende feitelijke grondslag.
4.7.
Gelet op 4.6 behoeft de beroepsgrond dat de berekening van de terugvordering niet juist is geen bespreking meer.
4.8.
Uit 4.6 volgt dat het bestreden besluit een toereikende feitelijke grondslag mist en moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen van appellant gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de besluiten van 20 juli 2018 en 24 juli 2018 te herroepen nu aan deze besluiten hetzelfde gebrek kleeft en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.9.
Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het college de rente over de na te betalen uitkering moet berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958
.Het ten onrechte teruggevorderde bedrag is sinds augustus 2018 door appellant in termijnen van € 53,77 per maand gedeeltelijk voldaan. Ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb is voor iedere termijn afzonderlijk de wettelijke rente gaan lopen op de dag waarop deze door appellant aan het college is betaald. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellant en in zijn proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 22 oktober 2018;
- herroept de besluiten van 20 juli 2018 en 24 juli 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 22 oktober 2018;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder 4.9 vermeld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.204,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 220,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R. de Haas