In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 15 augustus 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand van appellant per 1 januari 2018 ingetrokken, omdat er vermoedens bestonden dat hij fulltime zwart aan het werk was. Dit volgde na een onderzoek door een handhavingsspecialist, die op basis van gesprekken met appellant en zijn echtgenote concludeerde dat appellant meer werkte dan hij had opgegeven. Appellant had een arbeidsovereenkomst voor vijf uren per week, maar het college meende dat hij meer uren werkte en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door dit niet te melden.
De rechtbank Amsterdam verklaarde de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellant echter betoogd dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat hij meer uren werkte dan opgegeven. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de veronderstelling van het college dat appellant meer werkte dan hij had opgegeven, niet kan worden gerechtvaardigd. Het college heeft geen waarnemingen verricht en er zijn geen verklaringen van de werkgever of klanten die deze veronderstelling ondersteunen. De Raad concludeert dat het bestreden besluit een toereikende feitelijke grondslag mist en vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.
Daarnaast wordt het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toegewezen. De Raad oordeelt dat het college moet worden veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over het ten onrechte teruggevorderde bedrag. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.204,-. De uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.