ECLI:NL:CRVB:2021:1407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
20/1682 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en weigering medewerking huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had deze bijstand stopgezet gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De reden voor de intrekking was de weigering van appellante om mee te werken aan een huisbezoek dat was ingesteld naar aanleiding van vermoedens van onrechtmatige bijstandsverlening. Appellante stelde dat zij een afspraak elders had en daarom niet kon meewerken aan het huisbezoek, maar kon deze afspraak niet aannemelijk maken. De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde redenen niet voldoende waren om de weigering van medewerking te rechtvaardigen. De Raad benadrukte het belang van het kunnen uitvoeren van huisbezoeken door de bijstandverlenende instantie en dat de betrokkene in principe moet meewerken aan dergelijke onderzoeken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

20.1682 PW

Datum uitspraak: 14 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 april 2020, 19/5559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Grootenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2021. Voor appellante is verschenen mr. P.R. van de Water, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hielkema, die door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 12 februari 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij woonde ten tijde van belang op het adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de afdeling terugvordering en verhaal van de gemeente [woonplaats] dat de (ex-)partner van appellante, die met ingang van 1 augustus 2018 werd aangeschreven voor een verhaalsbijdrage, in de Basisregistratie Personen als niet-ingezetene staat ingeschreven en bij zijn werkgever het uitkeringsadres als zijn woonadres heeft opgegeven, heeft een toezichthouder van deze gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer in de periode van 13 mei 2019 tot en met 22 mei 2019 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Op 23 mei 2019 heeft de toezichthouder samen met een sociaal rechercheur omstreeks 11:00 uur geprobeerd een onaangekondigd huisbezoek te verrichten op het uitkeringsadres. Appellante heeft hiervoor geen toestemming gegeven. De onderzoekbevindingen zijn opgenomen in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 27 mei 2019.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 23 mei 2019 stopgezet (lees: ingetrokken) en de kosten van te veel betaalde bijstand tot een bedrag van
€ 297,74 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante zonder zeer dringende redenen heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek op 23 mei 2019, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet meer is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 mei 2019 tot en met 28 mei 2019.
4.2.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW verleent de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.3.
Niet in geschil is dat voorafgaand aan het huisbezoek een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek aan de woning van appellante. Deze redelijke grond hield, kort gezegd, verband met het op de onderzoeksbevindingen gebaseerde vermoeden dat de (ex-)partner van appellante zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Evenmin is in geschil dat appellante op 23 mei 2019 korte tijd na 11:00 uur heeft geweigerd toestemming te geven om op dat moment een huisbezoek in haar woning aan het uitkeringsadres te laten plaatsvinden.
4.4.
In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. De bijstandverlenende instantie mag daarom van de betrokkene verlangen dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren van de medewerking de betrokkene echter niet worden tegengeworpen. Dat kan het geval zijn indien de betrokkene een zwaarwegend belang heeft dat de weigering rechtvaardigt of bijvoorbeeld niet in staat is om de medewerking te verlenen door een in de persoon gelegen lichamelijke of psychische oorzaak. Die situaties doen zich hier niet voor. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
De door appellante gestelde reden dat zij een afspraak elders had rechtvaardigt niet de weigering om mee te werken aan het huisbezoek, alleen al omdat zij het bestaan van de afspraak niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt dat appellante aan de toezichthouder en de sociaal rechercheur niet wilde vertellen waar de afspraak was, omdat zij dit privé vond. Ook in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft zij geen nadere informatie over de gestelde afspraak gegeven.
4.4.2.
Dat appellante vanwege een psychische oorzaak niet in staat was om mee te werken aan het huisbezoek heeft zij ook niet aannemelijk gemaakt. Volgens het door appellante overgelegde concept psychologisch/participatie advies van Indigo van 6 maart 2019 kunnen onverwachte gebeurtenissen een schrikreactie bij appellante veroorzaken, waardoor zij in de verdediging schiet. Nog daargelaten dat dit advies slechts een concept is, blijkt uit het opgemaakte verslag van het huisbezoek op 23 mei 2019 niet dat appellante als gevolg van het onverwachte huisbezoek in de war was en haar gedachten niet vrij kon bepalen. Bovendien hebben de bezoekende toezichthouder en sociaal rechercheur appellante om 11:07 uur op de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek gewezen en haar hierop tien minuten geboden om na te denken of zij alsnog wilde meewerken. Uit het verslag blijkt dat appellante vervolgens om 11:18 uur aangaf dat zij bij haar besluit bleef om niet te mee te werken, dat zij een afspraak had en dat zij dat verder niet wilde toelichten. Appellante heeft gesteld dat zij de bedenktijd van tien minuten niet heeft afgewacht en direct heeft gezegd dat zij niet meewerkt aan het huisbezoek omdat zij naar een afspraak moet. Deze pas ter zitting naar voren gebrachte stelling is onvoldoende voor twijfel aan de juistheid van dat verslag.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het doel om haar woonsituatie te bekijken ook kon worden bereikt door later op dezelfde dag het huisbezoek af te leggen. Zij heeft dit ook direct voorgesteld. Een dergelijk gepland huisbezoek is -zoals uit 4.1 blijkt- minder effectief omdat de mogelijkheid bestaat dat in de woonsituatie voorafgaand aan dat huisbezoek wijziging wordt gebracht. De stelling van appellante dat die mogelijkheid er niet was omdat zij in de tussentijd een afspraak elders had, treft al geen doel omdat zoals uit 4.4.1 blijkt, appellante het bestaan van de afspraak niet aannemelijk heeft gemaakt. Van strijdigheid met het subsidiariteitsbeginsel, zoals appellante stelt, is dan ook geen sprake.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) B. van Dijk