ECLI:NL:CRVB:2021:1287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
19/2589 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 55,89%. Appellante, die als helpende in de zorg werkte, had zich op 26 oktober 2015 ziek gemeld. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA, werd haar in 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij 100% arbeidsongeschikt werd geacht. Echter, na bezwaar van haar (ex-)werkgever, herzag het Uwv deze beslissing en concludeerde dat appellante met ingang van 13 februari 2018 55,89% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de huidige procedure.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig was en dat er geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten over de zorgvuldigheid van het onderzoek en de vraag of er sprake was van geen benutbare mogelijkheden. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht had bevestigd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat appellante niet ADL-afhankelijk was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2589 WIA

Datum uitspraak: 26 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 7 mei 2019, 18/2926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Namens appellante is mr. Pietersz verschenen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door I. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpende in de zorg voor gemiddeld 31,95 uur per week. Op 26 oktober 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met gezondheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat de ernst van de klachten niet goed te beoordelen is, en dat appellante, het voordeel van de twijfel gevend, op pragmatische gronden tijdelijk een marginale belastbaarheid heeft en dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Hierbij heeft hij vermeld dat een heronderzoek begin april 2018 zinvol lijkt. Met het besluit van 17 januari 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 13 februari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 100% arbeidsongeschikt is.
1.2.
De (ex-)werkgever heeft tegen het besluit van 17 januari 2018 bezwaar gemaakt en – samengevat – gesteld dat appellante voor een IVA-uitkering in aanmerking moet komen. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante heroverwogen en geconcludeerd dat appellante op de datum in geding beschikt over benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2018. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft het bezwaar van de (ex-)werkgever in het besluit van 17 juli 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het besluit van 17 januari 2018 herroepen en vastgesteld dat appellante met ingang van 13 februari 2018 55,89% arbeidsongeschikt is. De wijziging in de uitkering gaat in per 18 september 2018, te weten twee maanden en één dag na afgifte van het besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector en medische informatie van voor die datum heeft gebruikt, is onvoldoende voor de conclusie dat het rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Een verzekeringsarts mag in beginsel varen op zijn eigen oordeel en rond de datum in geding was geen sprake van een behandeling, zodat geen meer recente informatie van specialisten beschikbaar was. De rechtbank is verder van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Appellante heeft geen medische informatie ingediend waaruit blijkt dat zij lichamelijk niet zelfredzaam is. Ook blijkt dit niet uit wat appellante op zitting naar voren heeft gebracht. Over de wisselende mogelijkheden heeft de rechtbank overwogen dat daarvoor niet aan de procedurele vereisten is voldaan en dat daarvoor sprake moet zijn van (periodiek) geen benutbare mogelijkheden. Aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat dit zowel op de datum in geding als bij onderzoek in bezwaar niet het geval was, heeft zij terecht aangenomen dat geen sprake was van zodanig wisselende belastbaarheid dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft. Verder heeft appellante geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat een urenbeperking noodzakelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. De rechtbank heeft het verzoek om benoeming van een deskundige afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. De equality of arms is niet geschonden door het enkele feit dat appellante niet zelf een rapport van een verzekeringsarts heeft ingebracht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie bij haar beoordeling betrokken die niet ziet op de datum in geding en had de behandelend sector moeten raadplegen over de actuele stand van haar medische situatie. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet adequaat gemotiveerd waarom geen sprake is van marginale belastbaarheid en niet onderkend dat de verzekeringsarts bij zijn beoordeling heeft gedoeld op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Appellante is van mening dat de medische aandoeningen en daaruit voortvloeiende beperkingen haar zodanig wisselend belastbaar maken dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Volgens appellante doet het daarbij niet ter zake of de marginale belastbaarheid wordt veroorzaakt door het al dan niet ontbreken van de beoogde medicamenteuze behandeling. Appellante heeft verder gesteld dat, indien geen wisselende belastbaarheid wordt aangenomen, sprake is van geen benutbare mogelijkheden op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit, omdat zij voor het uitvoeren van activiteiten in het dagelijks leven afhankelijk is waardoor niet meer gesproken kan worden van lichamelijke zelfredzaamheid. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Zij is niet in staat 40 uur per week te werken. De recuperatietijd is ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Als de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beperkingen had meegenomen, zouden de geselecteerde functies volgens appellante niet geschikt zijn geacht. Tot slot heeft appellante met een beroep op equality of arms verzocht een deskundige te benoemen. Zij kan het ontbreken van lichamelijke zelfredzaamheid niet onderbouwen, omdat behandelaars zich daarover niet uitlaten en zij is financieel niet in staat om zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 februari 2018 heeft vastgesteld op 55,89%.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op equality arms leidt tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd over de zorgvuldigheid van het onderzoek is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Het raadplegen van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerde afwijkende opvatting heeft over zijn beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich niet uitsluitend op de in bezwaar aanwezige medische informatie gebaseerd, maar appellante psychisch en lichamelijk onderzocht en in beroep nader gerapporteerd naar aanleiding van door appellante ingediende informatie van de huisarts en de reumatoloog.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat geen sprake is van equality of arms, omdat de behandelend sector zich niet uitlaat over de vraag of zij lichamelijk zelfredzaam is en zij financieel niet in staat is zelf een advies van een deskundige in te brengen. Anders dan appellante stelt, is een expertise-rapport van een verzekeringsarts niet noodzakelijk om te kunnen onderbouwen dat zij lichamelijk niet zelfredzaam is. De medische informatie in het dossier bevat een beschrijving van de medische voorgeschiedenis, de klachten, het medicatiegebruik, de onderzoeksbevindingen met conclusies en het te volgen beleid. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante, ook voor wat betreft de lichamelijke zelfredzaamheid. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat op die grond geen aanleiding bestaat om een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat en waarom er aanleiding is om af te wijken van de visie van de primaire verzekeringsarts en dat er bij appellante geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport aandacht besteed aan de wisselende belastbaarheid. Zij heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat, bij voortschrijdend inzicht, geen sprake is van wisselende mogelijkheden. De wisselende mogelijkheden zijn door de primaire verzekeringsarts niet vastgesteld zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, en het vierde lid, van het Schattingsbesluit en de verzekeringsgeneeskundige standaard “Geen benutbare mogelijkheden”. De medische situatie is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep immers drie maanden na het primaire onderzoek in essentie niet gewijzigd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de marginale mogelijkheden niet blijken uit de bij appellante bekende diagnoses, de uitslagen van het aanvullend medisch onderzoek, adviezen van de behandelaars met betrekking tot de behandeling en het bewegingspatroon, en de gegevens uit het eigen onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien terecht opgemerkt dat marginale mogelijkheden niet vallen onder de uitzonderingscategorieën van geen benutbare mogelijkheden als genoemd in het Schattingsbesluit. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aandacht besteed aan de andere uitzonderingscategorieën van het Schattingsbesluit en voor wat betreft de lichamelijke zelfredzaamheid, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit, vermeld dat appellante op de datum in geding niet ADL-afhankelijk is. Dit komt overeen met de gegevens die de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het spreekuur heeft uitgevraagd over de zelfverzorging, het functioneren in het samenlevingsverband en het dagverhaal. In wat appellante heeft aangevoerd is geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden.
4.6.
De grond van appellante dat zij verdergaand beperkt is, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft medische beperkingen aangenomen en is daarbij blijkens haar rapport uitgegaan van structurele afwijkingen, passend bij de medische aandoening die appellante heeft zonder het gebruik van biologicals, overeenkomend met de eigen bevindingen bij het lichamelijk onderzoek en de behoefte van appellante in afwisseling van de houding. Appellante heeft geen (medische) informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt voor de stelling dat met de gestelde beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten.
4.7.
Gelet op wat in 4.5 en 4.6 is overwogen, is met juistheid de FML van 24 mei 2018 als basis genomen voor de beoordeling van de passendheid van de geselecteerde functies. Daarvan uitgaande kan de rechtbank eveneens gevolgd worden in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat die functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A.M.M. Chevalier