ECLI:NL:CRVB:2021:1254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
19/4790 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag IOAW-uitkering wegens onvoldoende bewijs van inkomsten uit handelsactiviteiten op Marktplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een uitkering op grond van de IOAW door het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp. De appellant had op 12 december 2017 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij substantiële economische activiteiten had verricht via Marktplaats, zonder een deugdelijke administratie te overleggen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan, zoals vastgelegd in artikel 13 van de IOAW. De appellant had geen controleerbaar overzicht van zijn inkomsten uit de verkoop van goederen op Marktplaats kunnen overleggen, ondanks dat hij 949 advertenties had geplaatst met een totale vraagprijs van € 46.850,-. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die inwilliging van de aanvraag noodzakelijk maken.

De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om een IOAW-uitkering terecht was, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4790 NIOAW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 oktober 2019, 18/7742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Voor appellant is
mr. Beelaard verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door
A. Nandpersad.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 12 december 2017 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond
van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2.
Het college heeft op de door appellant in het kader van zijn aanvraag overgelegde bankafschriften diverse bij- en afboekingen aangetroffen. Appellant heeft daarover op
5 januari 2018 verklaard dat hij spullen, waar hij zelf niets meer mee kan, te koop aanbiedt op Marktplaats.nl (Marktplaats) maar daarmee geen winst behaalt.
1.3.
Het college heeft vervolgens bij Marktplaats een overzicht van de door appellant geplaatste advertenties opgevraagd. Daaruit is gebleken dat appellant in de periode van
4 september 2017 tot en met 20 februari 2018, in diverse productgroepen en rubrieken, 949 advertenties op Marktplaats heeft geplaatst waarmee een totale vraagprijs was gemoeid van
€ 46.850,-.
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant heeft gehandeld op Marktplaats en daarmee substantiële economische activiteiten van doorlopende aard heeft verricht. Het college heeft als gevolg van het ontbreken van een deugdelijke administratie van de handel van appellant het recht op een IOAW-uitkering niet kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat hier om een afwijzing van een aanvraag om een IOAW-uitkering, waarvan de te beoordelen periode loopt van 12 december 2017 tot en met 6 maart 2018.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van zijn aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond om de aanvraag af te wijzen indien als gevolg daarvan het recht op een uitkering niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De in 4.2 bedoelde inlichtingenverplichting betreft hier artikel 13 van de IOAW. Daarin is neergelegd dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
4.4.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de IOAW is de hoogte van de uitkering het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant met zijn handel op Marktplaats substantiële activiteiten van doorlopende aard heeft verricht. Tevens staat tussen partijen vast dat inkomsten uit deze handelsactiviteiten, als in aanmerking te nemen inkomen uit arbeid, van belang zijn voor de vaststelling van het recht en de hoogte van een IOAW-uitkering.
4.6.
Appellant heeft, anders dan waar hij zelf vanuit gaat, met de door hem op verzoek van het college overgelegde bankafschriften noch met het door hem op 6 april 2018 opgestelde overzicht van zijn handelsactiviteiten, voldaan aan de in 4.3 omschreven inlichtingenverplichting. Appellant had immers gelijk bij zijn aanvraag om een IOAW-uitkering uit eigen beweging melding moeten maken van zijn handel via Marktplaats en zijn inkomsten daaruit. Dat appellant zijn activiteiten op Marktplaats in eerste instantie niet beschouwde als handel, maakt niet dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4.7.
De aangevoerde beroepsgrond dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door appellant niet dan wel niet voldoende voor te lichten over de voorwaarden waaraan hij voor het recht op een IOAW-uitkering moest voldoen, slaagt niet. Zoals volgt uit 4.2 lag het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor het recht op een IOAW-uitkering voldeed. Bovendien kreeg het college pas na de aanvraag van appellant op
12 december 2017 kennis van de aard en de omvang van de handel. Dat het college appellant met ingang van 8 april 2019 wel een IOAW-uitkering heeft toegekend, waaraan nadere voorwaarden zijn verbonden in verband met de nog steeds doorlopende handel van appellant op Marktplaats, hangt samen met het gegeven dat het college bij die aanvraag wel op de hoogte was van de handelsactiviteiten van appellant.
4.8.
Anders dan appellant heeft aangevoerd is zijn recht op een IOAW-uitkering niet schattenderwijs vast te stellen. De door Marktplaats verstrekte lijst met de geplaatste advertenties, noch het door appellant op 6 april 2018 opgestelde overzicht van verkochte spullen, biedt een controleerbaar overzicht van de omvang van de handel van appellant en de daaruit ontvangen inkomsten. Hierbij is nog van betekenis dat ook indien, zoals appellant aanvoert, met de dubbeltellingen van de advertenties rekening wordt gehouden, nog steeds geen duidelijk en controleerbaar beeld ontstaat van de inkomsten van appellant.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Beerens