ECLI:NL:CRVB:2021:1249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
18/3945 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en bezwaar tegen ingangsdatum

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant had in 2017 een aanvraag ingediend voor een onderzoek naar zijn verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz). De Svb had in een eerder besluit van 18 januari 2018 meegedeeld dat appellant vanaf 15 juni 2017 niet verzekerd was voor de Wlz. Dit besluit werd later door de Svb ingetrokken, en appellant werd alsnog per 7 november 2016 verzekerd geacht voor de Wlz.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, omdat appellant niet duidelijk had gemaakt waarom hij het niet eens was met het bestreden besluit. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt verder toegelicht, maar ook ter zitting kon hij niet overtuigend onderbouwen waarom hij het niet eens was met de ingangsdatum van de verzekering. Appellant stelde dat hij als verzekerde voor de Wlz wilde worden aangemerkt, omdat dit ook invloed heeft op zijn verzekering op grond van de Zorgverzekeringswet. Hij had echter geen bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van 7 november 2016.

De Raad oordeelde dat de gronden die appellant naar voren bracht, niet relevant waren voor het bestreden besluit. De Svb had appellant toegezegd een formulier te sturen voor een overzicht van zijn pensioenopbouw, maar dit stond los van de kwestie die in deze procedure aan de orde was. Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3945 WLZ

Datum uitspraak: 28 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2018, 18/1916 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd met zaak 20/990 WAO – plaatsgevonden op 16 april 2021. Appellant en het Uwv hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door W. van den Berg.
In zaak 20/990 WAO wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 20 oktober 2017 heeft appellant bij de Svb een onderzoek verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz) aangevraagd. Bij besluit van 18 januari 2018 heeft de Svb appellant meegedeeld dat hij vanaf 15 juni 2017 niet verzekerd is voor de Wlz.
1.2.
Bij besluit van 8 maart 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2018 gegrond verklaard en dit besluit ingetrokken. De Svb heeft appellant per 7 november 2016 alsnog verzekerd geacht voor de Wlz.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij het niet eens is met het bestreden besluit. De rechtbank heeft uit de door appellant ingediende stukken afgeleid dat hij nog een aantal andere procedures bij andere bestuursorganen of uitvoeringsinstanties heeft lopen. Die zaken vallen buiten de omvang van dit geding en kunnen in deze procedure bij de rechtbank niet aan de orde komen.
3. In hoger beroep heeft appellant uitvoerig uiteengezet dat in het verleden door diverse instanties fouten zijn gemaakt en dat hij nu zijn recht wil halen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ook ter zitting van de Raad heeft appellant niet duidelijk kunnen maken waarom hij het niet eens is met het bestreden besluit. Appellant wilde als verzekerde worden aangemerkt voor de Wlz omdat hij dan ook verzekerd is op grond van de Zorgverzekeringswet. Niet gebleken is dat appellant bezwaar heeft tegen de ingangsdatum van die verplichte verzekering op 7 november 2016. Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij – zo begrijpt de Raad – een overzicht wil van het pensioen dat hij in verband met zijn werkzaamheden in de scheepvaart heeft opgebouwd. Verder heeft appellant vermeld dat hij in het verleden een formulier voor het ziekenfonds onjuist heeft ingevuld omdat hij de Engelse taal niet machtig was. Appellant wil dat nu recht zetten. Deze gronden houden echter geen verband met het bestreden besluit of wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De Raad kan hierover dan ook geen oordeel geven. Naar aanleiding van wat ter zitting is besproken, heeft de Svb appellant toegezegd hem een formulier toe te sturen waarmee hij desgewenst een aanvraag kan doen voor een overzicht van zijn pensioenopbouw op grond van de Algemene Ouderdomswet.
4.2.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Buur