ECLI:NL:CRVB:2021:1081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
20/1023 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand en toegang tot de rechter

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn. De reden voor de afwijzing was dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij woonplaats had in de gemeente Uithoorn, zoals vereist volgens de Participatiewet (PW). De Raad oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat zijn maatschappelijke leven zich in de gemeente bevond, ondanks zijn stelling dat hij bij vrienden en kennissen verbleef. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag de toegang tot de rechter niet ontnam, aangezien de appellant ook in een andere gemeente een aanvraag om bijzondere bijstand had kunnen indienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1023 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 januari 2020, 19/2366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn (college)
Datum uitspraak: 11 mei 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Eliya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 29 augustus 2017 tot 31 augustus 2018 samen met X bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ontvangen naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 1 oktober 2018 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand en voor deurwaarderskosten. Appellant stond op dat moment samen met X in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres in [plaatsnaam] (opgegeven adres).
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker van de gemeente Uithoorn een onderzoek ingesteld. Op 25 oktober 2018 heeft de medewerker gerapporteerd dat uit een onderhoud met de klantmanager van appellant is gebleken dat appellant niet meer in [plaatsnaam] woont. Op grond van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 31 augustus 2018 (vonnis) heeft appellant een straat- en contactverbod gekregen voor de duur van zes maanden. Dat appellant niet meer feitelijk in [plaatsnaam] verblijft, wordt bevestigd door een Casusregisseur Sociaal Team van de gemeente Uithoorn.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2018 heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat appellant geen woonplaats heeft in de gemeente [plaatsnaam] als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW.
1.5.
Naar aanleiding van zijn stelling in bezwaar dat hij na 31 augustus 2018 bij vrienden en kennissen in [plaatsnaam] heeft verbleven, is appellant in de gelegenheid gesteld dit te onderbouwen met verklaringen van die vrienden en kennissen en verzocht om afschriften van zijn bankrekening over de periode van 30 augustus 2018 tot 1 november 2018 te verstrekken. De gemachtigde van appellant heeft bij e-mailbericht van 22 februari 2019 te kennen gegeven dat appellant geen verklaringen van vrienden kan overleggen. Wel heeft hij een kopie van een hotelreservering in [plaatsnaam] overgelegd voor de periode van 29 september 2018 tot 6 oktober 2018. Appellant heeft geen bankafschriften overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 26 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsplicht voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn/haar woonplaats heeft, is bepalend de plaats waar hij/zij daadwerkelijk woont en waar het centrum van zijn/haar maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 oktober 2011,
ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937).
4.3.
Voor de beantwoording van de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. Ook dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010,
ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432). De beroepsgrond dat het college ten onrechte de inschrijving in de BRP niet heeft meegenomen in de besluitvorming slaagt alleen al hierom niet.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt ten tijde van de aanvraag woonplaats te hebben gehad in de gemeente Uithoorn. Uit het vonnis volgt dat appellant na 31 augustus 2018 niet meer in de woning op het opgegeven adres mocht verblijven. De beroepsgrond dat het maatschappelijke leven van appellant zich niettemin tot 1 november 2018 in de gemeente Uithoorn bevond en dat het college ten onrechte niet heeft verzocht om bewijsstukken hiervan te overleggen, slaagt niet. Het college heeft appellant in bezwaar immers onder meer gevraagd om met bankafschriften aan te tonen dat hij in [plaatsnaam] had gepind en betaald met zijn betaalpas. Aan dat verzoek heeft appellant geen gehoor gegeven. Gelet op wat in 4.1 is overwogen, lag het bovendien op de weg van appellant om duidelijkheid te verschaffen over waar hij verbleef. Dat heeft appellant niet gedaan. Appellant heeft zijn stelling dat hij bij vrienden en kennissen in [plaatsnaam] verbleef niet nader geconcretiseerd en onderbouwd.. Dat zijn vrienden geen verklaring wilden overleggen, komt voor zijn rekening en risico. Uit de hotelreservering kan evenmin worden afgeleid of appellant in [plaatsnaam] heeft verbleven. Appellant heeft immers enkel een reservering overgelegd en geen stukken, zoals een betaalbewijs of factuur van het hotel, waaruit kan worden afgeleid dat hij daar heeft verbleven.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellant geen recht op bijstand had jegens het college.
4.6.
Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daartoe heeft appellant gesteld dat het college ermee bekend was dat hij de kosten van rechtsbijstand had gemaakt om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis. Door het afwijzen van de aanvraag wordt appellant de toegang tot de rechter niet juridisch doch wel feitelijk ontnomen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het stond appellant immers vrij om voor de kosten van rechtsbijstand een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen in de gemeente waar hij wel verbleef.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.B.E. van Nimwegen