ECLI:NL:CRVB:2021:108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
19/2168 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en wettelijke rente bij vertraagde uitbetaling van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding van appellant, die bijzondere bijstand had aangevraagd voor de kosten van een koelkast en een wasmachine. De rechtbank had eerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de kosten die appellant had aangevoerd, in beginsel terug te voeren waren op de vertraagde uitbetaling van de bijstand. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen ruimte was voor toekenning van andere schadevergoeding dan de wettelijke rente over de nabetaling van de bijstand. Appellant had aangevoerd dat hij door het gemis van de koelkast en wasmachine gevolgschade had geleden, zoals extra kosten voor levensmiddelen en het laten wassen van kleding door derden. De Raad oordeelde echter dat de kosten die appellant had aangevoerd, niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat deze voortvloeiden uit de vertraagde uitbetaling van de bijstand. De Raad stelde vast dat het college geen wettelijke rente verschuldigd was, omdat het bedrag daarvan minder dan € 10,- bedroeg, zoals bepaald in de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2168 PW

Datum uitspraak: 19 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van
3 april 2019, 18/142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het college hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 18 maart 2016 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een koelkast en een wasmachine. Bij besluit van 7 juli 2016 heeft het college, na bezwaar tegen het besluit tot buiten behandelingstelling van de aanvraag, de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het college deze beslissing op bezwaar gewijzigd en bepaald dat appellant recht heeft op bijzondere bijstand ter hoogte van € 420,-, waarvan, na aftrek van de individuele inkomenstoeslag, een bedrag van € 45,- aan appellant wordt uitbetaald. Bij uitspraak van de rechtbank van 10 juli 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf voorziende bepaald dat het volledige bedrag aan bijzondere bijstand aan appellant wordt toegekend. Naar aanleiding hiervan heeft het college op 1 augustus 2017 het restant ter hoogte van (€ 420,- minus € 45,-) € 375,- aan appellant uitbetaald.
1.2.
Appellant heeft het college verzocht om vergoeding van door hem geleden schade als gevolg van de late uitbetaling. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 25 augustus 2017 afgewezen.
2.1.
Bij brief van 14 december 2017 heeft appellant de rechtbank verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van de late uitbetaling.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het in 2.1 bedoelde verzoek afgewezen omdat verzoeker alleen recht heeft op de wettelijke rente over het te laat betaalde bedrag. In dit geval hoeft verweerder geen wettelijke rente te betalen omdat het rentebedrag lager is dan € 10,-, zoals staat in artikel 4:98, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd omdat zijn verzoek ten onrechte is uitgelegd als een verzoek om wettelijke rente. Hij heeft door het gemis aan koelkast en wasmachine gevolgschade geleden. Hij moest extra boodschappen doen omdat levensmiddelen niet gekoeld konden worden bewaard en moesten worden weggegooid. Verder was hij genoodzaakt zijn kleding tegen betaling te laten wassen door derden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraken van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317 en 25 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1644). Artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest.
4.2.
Alle kosten die appellant heeft aangevoerd zijn kosten, die in beginsel zijn terug te voeren op vertraagde uitbetaling van de bijstand, waarvoor de wettelijke rente kan worden toegekend. Daarom bestaat geen ruimte voor toekenning van andere schadevergoeding dan de wettelijke rente over de nabetaling van de bijstand. Dit betekent dat er in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde uitbetaling voortgevloeide kosten van levensmiddelen en bewassing.
4.3.
Niet in geschil is dat het college geen wettelijke rente is verschuldigd omdat het bedrag daarvan minder bedraagt dan € 10,-, als bedoeld in artikel 4:98, tweede lid, van de Awb.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) A.A.H. Ibrahim