ECLI:NL:CRVB:2021:1036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
20/400 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellante in het kader van ziekengeld op grond van de Ziektewet na een eerstejaars ZW-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met knieklachten, ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 10 november 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad onderschreef de gronden van de rechtbank en voegde hieraan toe dat de aanvullende stukken die appellante in hoger beroep had ingediend geen aanleiding gaven tot twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De overwegingen van de Raad waren onder andere dat de klachten van appellante voldoende waren meegewogen in de beoordeling en dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van griffier G.S.M. van Duinkerken.

Uitspraak

20 400 ZW

Datum uitspraak: 30 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 december 2019, 19/1425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellante de gronden aangevuld en medische stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Seme. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 10 oktober 2017 heeft zij zich ziek gemeld met knieklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante met ingang van 9 januari 2018 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 17 september 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 oktober 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 10 november 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 5 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische beoordeling voldoende zorgvuldig is geweest. Het standpunt van appellante dat haar medische en psychische klachten onvoldoende in de FML zijn verwerkt, wordt niet onderschreven. De rechtbank is van oordeel dat de klachten van appellante kenbaar in de beoordeling zijn meegewogen en op grond daarvan is een groot aantal beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de door appellante in beroep ingediende informatie geen aanleiding geeft tot wijziging van de FML.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich absoluut niet kan vinden in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML. Appellante is van mening dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten. Zij heeft er op gewezen dat
zij bekend is met artrose, niet alleen in de knieën maar ook in de handen. Ten onrechte zijn geen beperkingen gesteld ten aanzien van hand- en vingergebruik. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de psychische klachten. Appellante heeft gewezen op informatie van i-psy van 16 juni 2020 waarin is vermeld dat het flauwvallen van appellante verklaarbaar lijkt als een vorm van dissociatie, voortkomend uit het onderdrukken van angst en emoties. De angststoornis belemmert appellante zodanig dat zij nauwelijks naar buiten durft te gaan. I-psy geeft aan dat gedurende de behandeling het maximale is bereikt, maar appellante heeft nog steeds veel psychische klachten en hiermee is onvoldoende rekening gehouden. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) niet passend is, omdat in deze functie sprake is van een hoog handelingstempo.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van het standpunt in bezwaar en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellante, waarbij rekening is gehouden met verminderde lichamelijke belastbaarheid als gevolg van artrose in de knieën en verminderde psychische belastbaarheid als gevolg van een angststoornis. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven.
4.3.
Hieraan wordt toegevoegd dat ook de stukken die appellante in hoger beroep heeft ingediend geen aanleiding tot twijfel geven aan de medische beoordeling van het Uwv. Ter zitting heeft het Uwv verklaard dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op deze informatie te kennen heeft gegeven dat de handklachten waar appellante op wijst niet eerder zijn gemeld en bij het onderzoek ook niet aanwezig waren. Het Uwv kan hierin worden
gevolgd, omdat in de uitvoerige beschrijving van de klachten van appellante in het rapport van de verzekeringsarts van 18 september 2018 geen handklachten worden vermeld en deze klachten ook tijdens de bezwaarprocedure niet naar voren zijn gebracht.
4.4.
De in hoger beroep ingediende informatie van I-psy gaat over de afsluiting van de behandeling en komt overeen met de in bezwaar ingediende informatie van I-psy van
18 januari 2019. Dat sprake is van agorafobie en een ongespecificeerde angststoornis, met als klacht onder andere flauwvallen, was bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en afdoende is gemotiveerd dat hiervoor beperkingen zijn aangenomen. De in hoger beroep ingediende informatie geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de psychische klachten zijn onderschat.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Nu in de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) geen sprake is van een signalering op beoordelingspunt 1.9.8. – hoog handelingstempo – is deze functie terecht passend geacht.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) G.S.M. van Duinkerken