ECLI:NL:CRVB:2021:1032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
18/3083 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van WIA-uitkering en beëindiging van ZW-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar WIA-uitkering per 19 april 2017 hebben geweigerd en haar ZW-uitkering per 1 november 2017 hebben beëindigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 april 2021 uitspraak gedaan. Appellante, die zich op 22 april 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, heeft verschillende keren een WIA-herbeoordeling aangevraagd. Het Uwv heeft in zijn besluiten gesteld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt is, en heeft haar geschiktheid voor bepaalde functies vastgesteld op basis van medische rapporten. De rechtbank Gelderland heeft de eerdere besluiten van het Uwv in drie aangevallen uitspraken bevestigd, waarbij is overwogen dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende zijn onderbouwd. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordelingen en dat de geselecteerde functies voor appellante passend zijn. De hoger beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken zijn bevestigd.

Uitspraak

18 3083 WIA, 18/4616 ZW, 20/1123 WIA

Datum uitspraak: 30 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
16 mei 2018, 17/6160 (aangevallen uitspraak 1), 14 augustus 2018, 18/748
(aangevallen uitspraak 2) en 6 maart 2020, 19/928 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster voor 29,89 uur per week. Op 22 april 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 april 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 19 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
6 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 26 oktober 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante is met haar beperkingen geschikt geacht voor de functies van schadecorrespondent (SBC-code 516080), boekhouder, loonadministrateur (beginnend) (SBC-code 315040) en administratief medewerker, correspondent (SBC-code 515100) en nog twee reservefuncties van administratief medewerker, document scannen (SBC-code: 315133) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100).
1.2.
Appellante heeft zich op 9 juni 2017 opnieuw ziek gemeld met een toename van de psychische klachten. Op 6 juli 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 10 juli 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
6 juli 2017 vastgesteld dat appellante per 10 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellante heeft zich op 2 oktober 2017 opnieuw ziek gemeld met een toename van de klachten. Op 1 november 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 1 november 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2017 de ZW-uitkering van appellante vanaf 1 november 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 november 2017 heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 januari 2018 ten grondslag.
1.4.
Op 15 februari 2018 heeft appellante het Uwv verzocht om een WIA-herbeoordeling wegens toegenomen beperkingen. Het Uwv heeft appellante vanaf 8 mei 2018 een ZW-uitkering toegekend. In verband met het verzoek om een WIA-herbeoordeling heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 24 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 16 oktober 2018 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
6 februari 2018 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Het Uwv heeft bij besluit van 17 oktober 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 18 december 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 oktober 2018 heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2019 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 5 februari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten van 8 november 2017 (bestreden besluit 1), 31 januari 2018 (bestreden besluit 2) en 7 februari 2019 (bestreden besluit 3) beroep ingesteld.
Aangevallen uitspraak 1
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van meer geobjectiveerde beperkingen dan in de FML van 13 maart 2017 zijn neergelegd. Omdat appellante haar standpunt dat zij op 19 april 2017 duurzaam volledig arbeidsongeschikt is niet met medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische belastbaarheid van appellante te twijfelen. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die aan bestreden besluit 1 ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet passend zijn voor appellante.
Aangevallen uitspraak 2
2.3.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Uit de medische rapporten blijkt dat alle klachten van appellante in kaart zijn gebracht, te weten de rug- en nek(pijn)klachten, het carpaal tunnelsyndroom aan beide kanten, psychische klachten, hirsutisme, hypertensie en slaapapneu (OSAS). Verder blijkt uit de rapporten dat de verzekeringsartsen deze klachten hebben betrokken bij hun medische boordeling. In de rapportages zijn de ziekteverschijnselen beschreven en deze beschrijving komt overeen met de informatie van appellante. De conclusie van het Uwv dat appellante per 1 november 2017 geschikt is tot het verrichten van haar arbeid, namelijk ten minste één van de geduide functies die in het kader van de Wet WIA voor appellante geschikt zijn geacht, kan naar het oordeel van de rechtbank worden gevolgd. Omdat appellante haar standpunt dat zij meer beperkt is niet met medische informatie heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan die conclusie van het Uwv te twijfelen.
Aangevallen uitspraak 3
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er naast toegenomen polsklachten sprake is van toegenomen psychische klachten welke samenhangen met bij de bij appellante aanwezige gelaatshaargroei en psychosociale problematiek. De angst- en paniekklachten van appellante zijn door de verzekeringsarts in de FML van 24 augustus 2018 verdisconteerd door beperkingen aan te nemen op het gebied van sociaal en persoonlijk functioneren, zoals ten aanzien van hoge tijdsdruk, stress, conflicthantering cliënt- en patiëntcontacten. In wat appellante heeft aangevoerd zijn naar het oordeel van de rechtbank geen redenen gelegen voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, of dat de beperkingen van appellante in de FML onjuist zijn vastgesteld. Aan de brief van de Vakgroep Psychiaters van 5 oktober 2018, kan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan hecht. Zo blijkt uit de brief dat hoewel de klachten evident aanwezig zijn, er sprake is van enige progressie waarbij er momenten zijn om sociale activiteiten, waar appellante eerder niet aan toe kwam, uit te voeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante make-up gebruikt om de haargroei te camoufleren en dat er voor de haargroei naast diverse malen per dag scheren ook andere behandelmogelijkheden met langer durend effect bestaan, zoals ontharen met hars of een laserbehandeling. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet met medische stukken heeft onderbouwd dat de OSAS op de datum in geding zo ernstig was dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Omdat er geen reden is te twijfelen aan de aangenomen belastbaarheid, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de in de FML van 24 augustus 2018 neergelegde belastbaarheid, de voor appellante geselecteerde functies geschikt voor haar zijn. Naar aanleiding van de nadere vragen van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na raadpleging van arbeidsdeskundige analisten, geconcludeerd dat op de werkplekken af te sluiten ruimtes zijn, waarin appellante zich kan terugtrekken om zich zo nodig meerdere keren per dag te scheren.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken heeft appellante betoogd dat het Uwv haar psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in dat kader gesteld dat zij op de data in geding van 19 april 2017, 1 november 2017 en 18 december 2018 volledig arbeidsongeschikt is. Zij heeft betoogd dat zij recht heeft op een IVA-uitkering, omdat sprake is van een duurzaam ziektebeeld. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij als gevolg van gelaatshaargroei ook bij haar vorige werkgever psychische hulp nodig heeft gehad, maar dat veel problemen konden worden vermeden. Het was een kleine winkel met maar één andere collega die begrip had voor haar situatie. Inmiddels is de beharing toegenomen en appellante acht zich niet in staat om in de geselecteerde functies met nieuwe collega’s te werken. Appellante gebruikt make-up om de haargroei te camoufleren, maar als zij zou moeten werken kan de aanschaf daarvan ongeveer € 500,- per maand bedragen. Appellante heeft de Raad verzocht, indien nodig, over te gaan tot inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 april 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep deze grond ook niet onderbouwd met medische informatie. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
Aangevallen uitspraak 2
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
5.2.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische beperkingen op 1 november 2017, zonder die grond te onderbouwen met medische informatie. De rechtbank heeft deze grond in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven zodat wordt volstaan met een verwijzing daarnaar. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
5.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante op 1 november 2017 in staat moet worden geacht tot het vervullen van ten minste één van de in het verleden in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
Aangevallen uitspraak 3
6.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
6.2.
De medische gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hoewel de klachten van appellante haar dagelijks functioneren zullen bemoeilijken, bieden de door appellante aangevoerde gronden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat zij meer beperkt is dan bij de medische beoordeling van de verzekeringsarts in aanmerking is genomen. Bij die beoordeling zijn de problemen die appellante heeft bij het leven met extreme haargroei voldoende betrokken en is ook voldoende gemotiveerd dat die niet tot meer beperkingen hoeven leiden. De kosten die appellante stelt te moeten maken voor camouflage, kunnen bij de vaststelling van de beperkingen geen rol spelen. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
6.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 augustus 2018 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht passend zijn te achten.
7. Uit 4.1 tot en met 6.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) V.M. Candelaria