In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die eerder als productiemedewerker werkzaam was, had zich op 4 september 1990 ziek gemeld en ontving een WAO-uitkering. Deze uitkering werd beëindigd op 25 november 2013, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werkloosheid meldde appellante zich op 28 maart 2018 opnieuw ziek, waarna zij ziekengeld op grond van de Ziektewet ontving. De verzekeringsarts concludeerde op 10 augustus 2018 dat appellante per 27 augustus 2018 geschikt was voor de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt onderbouwden dat zij meer beperkingen had dan vastgesteld. De Raad concludeerde dat appellante terecht geschikt was geacht voor de functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.