ECLI:NL:CRVB:2021:1031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
20/171 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die eerder als productiemedewerker werkzaam was, had zich op 4 september 1990 ziek gemeld en ontving een WAO-uitkering. Deze uitkering werd beëindigd op 25 november 2013, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werkloosheid meldde appellante zich op 28 maart 2018 opnieuw ziek, waarna zij ziekengeld op grond van de Ziektewet ontving. De verzekeringsarts concludeerde op 10 augustus 2018 dat appellante per 27 augustus 2018 geschikt was voor de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt onderbouwden dat zij meer beperkingen had dan vastgesteld. De Raad concludeerde dat appellante terecht geschikt was geacht voor de functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20 171 ZW

Datum uitspraak: 30 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 december 2019, 19/2502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 april 2021. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerker toen zij zich op 4 september 1990 voor dit werk ziek meldde. Na voltooiing van de wachttijd is aan appellante per 2 sept 1991 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering is per 25 november 2013 beëindigd omdat appellante per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht. Appellante is in staat geacht functies te verrichten, waaronder de functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (eenvoudige machines bedienen) (SBC-code 111172). Aan appellante is vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Appellante heeft zich per 28 maart 2018, vanuit de WW, ziek gemeld met hoofdpijn, longemfyseem en pijn aan haar ellebogen. Aan haar is ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Op 10 augustus 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft, na overleg met een arbeidsdeskundige, appellante per 27 augustus 2018 geschikt geacht voor in ieder geval de in 1.1 genoemde functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2018 de ZW-uitkering van appellante per 27 augustus 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 april 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten. Zij hebben daarin aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen dan in 2013 is gedaan. Het standpunt van appellante dat haar beperkingen zijn onderschat, dat zij onvoldoende zelfredzaam is en dat haar arbeidsmogelijkheden wisselend zijn, is niet onderbouwd met een verklaring van een (medisch) deskundige. Appellante heeft in beroep geen nieuwe (medische) informatie overgelegd. Dat appellante op de arbeidsmarkt geen kans van slagen heeft, speelt bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid geen rol. In artikel 19ab, eerste lid, tweede volzin, van de ZW is immers bepaald dat bij het vaststellen van de resterende arbeidsgeschiktheid buiten beschouwing wordt gelaten of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen. Niet gebleken is dat de beperkingen van appellante zijn onderschat.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft een onderzoek ingesteld en overleg gepleegd met de verzekeringsarts. Geconcludeerd is dat appellante de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie kan verrichten. Volgens appellante ontbreekt een afdoende toelichting op de CBBS-selectie door de arbeidsdeskundige. Zij wijst er op dat slechts één geschikte functie is gevonden en dat die ene functie maar net geschikt is. De rechtbank overweegt dat in het kader van deze ZW-beoordeling geen CBBS-selectie heeft plaatsgevonden en dat er in het licht van de rechtspraak van de CRvB ook geen aanleiding was voor een dergelijke selectie. Uit het beroepschrift blijkt dat ook volgens appellante de functie van productiemedewerker voedingsmiddelen binnen de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid valt. De opvatting van appellante dat slechts één geschikte functie is gevonden, berust op een verkeerde lezing van de rapportage van de arbeidsdeskundige. Daarin is immers beschreven dat in ieder geval één functie binnen de belastbaarheid van appellante blijft.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de gronden die zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Deze gronden zijn naar haar mening onvoldoende weerlegd. Appellante blijft van mening dat er meer beperkingen zijn dan is aangenomen en dat haar psychische en fysieke belastbaarheid geringer is dan door het Uwv is gesteld. De aangedragen medische gegevens zijn in onvoldoende mate meegewogen in de beoordeling. Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank vindt dat er sprake is van “voldoende zorgvuldig medisch onderzoek”, enkel omdat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van haar klachten en dat er geen aanleiding is meer beperkingen op te nemen. De rechtbank wordt niet bemand door professionals op medisch en/of arbeidskundig terrein.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO.
4.2.1.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden
.De verzekeringsartsen hebben appellante gezien. Ook hebben zij het dossier van appellante, waaronder informatie van behandelaars, bestudeerd en hebben zij in hun rapporten uiteengezet waarom appellante niet wordt gevolgd in haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft. Het is de Raad niet gebleken dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig onderzoek hebben gepleegd, gegevens hebben gemist of niet inzichtelijk hebben gerapporteerd. Appellante heeft noch in beroep, noch in hoger beroep, medische stukken ingediend of nieuwe gronden naar voren gebracht. De enkele stelling van appellante dat zij meer beperkt is dan is aangenomen, is onvoldoende.
4.2.2.
De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben overleg gehad over de geschiktheid van ten minste één van de WAO-functies. Hieruit is voortgekomen dat in ieder geval de functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (eenvoudige machines bedienen) passend is voor appellante. In het rapport van 20 augustus 2018 heeft de arbeidsdeskundige aanvullend voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante valt binnen de belastingseisen van die functie.
4.3.
Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat appellante terecht per 27 augustus 2018 geschikt is geacht voor de functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (eenvoudige machines bedienen), zodat terecht de ZW-uitkering is beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) G.S.M. van Duinkerken