ECLI:NL:CRVB:2021:1030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
20/1052 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante, die zich op 25 januari 2016 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zich kon baseren op de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die geen gebreken vertoonden.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkingen en verzocht om de benoeming van een deskundige. Tijdens de zitting werd aangevoerd dat er twijfels waren over de medische beoordeling, vooral naar aanleiding van een rapport van psychiater dr. J. Wildschut. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv juist was en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te raadplegen. De Raad bevestigde dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 1052 WIA

Datum uitspraak: 30 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 februari 2020, 19/2921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv stukken ingediend.
Appellante heeft nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Voor appellante is verschenen mr. Kramer. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als gastvrouw bij stichting [naam] voor 32 uur per week. Op 25 januari 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 22 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich heeft kunnen baseren op de door de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebrachte rapporten, omdat aan deze rapporten – kort samengevat – geen gebreken kleven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische en lichamelijke beperkingen. Appellante acht zich niet in staat om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te verrichten. Verder heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen, omdat zij van mening is dat er sprake is van gerede twijfel aan de medische beoordeling en er geen sprake is van equality of arms. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat psychiater dr. J. Wildschut in zijn, op verzoek van het Uwv, uitgebrachte rapport van 12 april 2018 heeft vermeld dat hij de diagnose die i-psy heeft genoemd, depressie met psychotische kenmerken, kan bevestigen noch ontkennen. Daarom is ten onrechte vanuit gegaan dat er geen sprake is van ernstige psychiatrische problematiek, immers Wildschut kon de ernstige diagnose die i-psy hanteert niet ontkennen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft de medische gronden die appellante eerder in beroep tegen het bestreden besluit naar voren heeft gebracht afdoende besproken. Zij heeft, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen.
4.4.
Hieraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de eerder op zijn verzoek verrichte expertise van psychiater Wildschut in de heroverweging betrokken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de door appellante gepresenteerde klachten sprake van diverse inconsistenties en is de klachtenpresentatie op meerdere punten atypisch. Als voorbeelden worden genoemd, gebrek aan detaillering, klachten zijn vaag, afwezigheid van coping strategieën, bizarre klachten en nadrukkelijke klachtenpresentatie. Deze bevindingen hoeven afzonderlijk niet concludent te zijn, maar juist de combinatie is suspect voor symptoom aggravatie. Dit wordt ondersteund door de verhoogde score bij de symptoomvalidatietest. De klachten mogen daarom niet zonder meer vertaald worden naar een psychiatrische stoornis. Dat Wildschut in zijn rapport heeft opgemerkt dat hij de diagnoses van i-psy kan bevestigen noch ontkennen, betekent niet dat uitgegaan moet worden van de door i-psy genoemde diagnose depressie met psychotische kenmerken. De bevindingen van Wildschut rechtvaardigen geen zware psychiatrische beperkingen en ook de rapporten van i-psy geven geen aanleiding om daarvan uit te gaan. In de brief van i-psy van 20 september 2017 is als beschrijvende diagnose vermeld dat de klachten lijken te passen bij een ernstige depressie met psychotische kenmerken. In de DSMclassificatie per 20 september 2017, die is vermeld in de informatiebrief van 26 juni 2019, wordt als diagnose genoemd persisterende depressieve stoornis (dysthymie). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gelet hierop afdoende gemotiveerd waarom niet is uitgegaan van de aanwezigheid van een ernstige depressie met psychotische kenmerken. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Op de bezwaren tegen de functies die ter zitting door appellante naar voren zijn gebracht, is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gereageerd.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) G.S.M. van Duinkerken