ECLI:NL:CRVB:2021:1028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
20/910 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en later ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een medisch onderzoek door het Uwv in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van een WIA-uitkering. Appellant heeft in hoger beroep de gronden herhaald die hij eerder in bezwaar en beroep had aangevoerd, maar de Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. Appellant heeft geen nieuwe medische informatie ingediend die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 910 WIA

Datum uitspraak: 30 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 februari 2020, 19/3206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als CNC-operator voor 35,67 uur per week. Na het einde van zijn dienstverband heeft hij zich op 7 februari 2017 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Appellant ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Per 9 mei 2017 heeft appellant ziekengeld ontvangen op grond van de Ziektewet. In het kader van de eerstejaars ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft op 1 februari 2018 een medisch onderzoek plaatsgevonden, waarna appellant ongewijzigd ziekengeld is blijven ontvangen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 december 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 februari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat, met betrekking tot het verschil in de medische beoordelingen tussen de EZWb en de WIA-aanvraag, het om twee verschillende beoordelingsmomenten gaat. De verzekeringsartsen hebben (nieuwe) medische informatie van de behandelend reumatoloog bij hun onderzoek betrokken, terwijl deze bij de EZWb niet is afgewacht en dus niet is meegewogen. Dat tot een andere conclusie is gekomen, is niet onbegrijpelijk en doet niet af aan de juistheid van deze medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben voldoende beperkingen aangenomen vanwege de fibromyalgie van appellant. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep een kanttekening heeft geplaatst bij de gediagnosticeerde fibromyalgie, is de primaire verzekeringsarts bij het opstellen van de FML uitgegaan van de diagnose fibromyalgie en de daarbij door appellant ervaren klachten en beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze FML en dus ook de daarin opgenomen beperkingen in stand gelaten. Appellant heeft geen nadere medische informatie ingebracht, waarmee hij aannemelijk heeft gemaakt dat er meer of ernstiger klachten zijn dan door het Uwv zijn aangenomen. Dat sprake is van ernstige artrose blijkt niet uit de medische stukken. Een toename van de in 2014 geconstateerde artrose is niet onderbouwd met medisch objectieve informatie en het enkele feit dat sprake is van een progressieve ziekte is onvoldoende om op de datum in geding ernstige artrose aan te nemen. Bovendien heeft de reumatoloog in haar brief van 26 juni 2019 niet aangegeven dat sprake is van ernstige artrose, maar heeft zij aangegeven dat enige artrose en kenmerken van artrose zijn geconstateerd. Verder hebben de verzekeringsartsen, om de kans op voortijdige overbelasting te minimaliseren, rekening gehouden met beperkingen in persoonlijk functioneren. Appellant is daarom aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, waarin geen hoog handelingstempo is vereist en zonder verhoogd persoonlijk risico. Ook is appellant beperkt qua werktijden; hij kan niet ’s nachts werken en niet meer dan acht uren per dag of 40 uren per week. Dat desondanks onvoldoende beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren en qua werktijden zijn aangenomen, kan de rechtbank niet volgen. Appellant heeft zijn standpunt in bezwaar en in beroep niet met medisch objectieve informatie onderbouwd. De beleving van klachten is volgens vaste rechtspraak niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen zijn vast te stellen. Alleen de medisch te objectiveren (ernstiger) beperkingen zijn daarbij van belang. De enkele opmerking van de reumatoloog Koehorst dat appellant meer rustmomenten zal moeten inlassen, is ook onvoldoende voor de conclusie dat de verzekeringsartsen meer beperkingen qua werktijden hadden moeten aannemen, zoals bijvoorbeeld een urenbeperking. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van verweerder. Appellant moet op de datum in geding daarom in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 6 december 2018. De arbeidskundige beroepsgrond van appellant is in feite gebaseerd op de stelling dat hij meer beperkt is en richt zich dus tegen de FML. Daarover is hiervoor echter geoordeeld dat de medische belastbaarheid op de datum in geding juist is vastgesteld. Die beroepsgrond kan al om die reden niet slagen. Appellant wordt dan ook op juiste gronden in staat geacht om de geduide functies te vervullen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv te weinig beperkingen heeft opgenomen. De verschillen tussen de EZWb en de WIA-beoordeling zijn heel groot. Appellant is ernstiger beperkt door de fibromyalgie. Appellant zal met medische stukken zijn standpunt nader onderbouwen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van wat appellant in bezwaar en beroep heeft gesteld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Appellant heeft geen nieuwe medische informatie ingediend. De in het dossier aanwezige medische gegevens zijn meegewogen in de beoordeling door het Uwv en geven de Raad geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) G.S.M. van Duinkerken