ECLI:NL:CRVB:2021:1012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
20/1435 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zijn WGA-uitkering betwistte. Appellant, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is door schouder- en psychische klachten, had in 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Deze uitkering werd in 2015 omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling in 2018, waarbij medische en arbeidskundige beoordelingen plaatsvonden, concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 1 maart 2019.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde zijn beroep ongegrond. Appellant stelde dat zijn klachten door het Uwv waren onderschat en dat zijn situatie sinds eerdere beoordelingen niet was verbeterd. De rechtbank oordeelde echter dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toekenning van schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen.

Uitspraak

20 1435 WIA

Datum uitspraak: 30 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2020, 19/3102 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Turkije (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.J. Brouwer hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 37,95 uur per week. Hij is op 28 januari 2010 uitgevallen voor dit werk als gevolg van schouderklachten en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 26 januari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij besluit van 22 april 2015 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 26 januari 2015 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 31 januari 2017 heeft de ex-werkgever van appellant een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Naar aanleiding van dat verzoek heeft een medische en arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden. Op verzoek van een verzekeringsarts is op
25 oktober 2018 een psychiatrische expertise door de psychiater J.K. van der Veer uitgebracht en een neurologische expertise door de neuroloog dr. M. Aramideh. Appellant heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Vervolgens heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft aan de hand van deze FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 31,69%. Het Uwv heeft bij besluit van 21 december 2018 de WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2019 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van
26 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De stelling van appellant, dat de situatie ongewijzigd is gebleven sinds een onderzoek door Tilburg Mentaal van 11 maart 2014, heeft de rechtbank niet gevolgd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er in de periode tussen de rapporten van 11 maart 2014 en 25 oktober 2018 veel veranderd kan zijn. De psychiater heeft, met gebruik van wijsheid achteraf, in zijn beschouwing vastgesteld dat de psychiatrische toestand van appellant tijdens het onderzoek van 11 maart 2014 onvoldoende te beoordelen was en dat de klachten destijds mogelijk beïnvloed werden door een aantal voor appellant ingrijpende gebeurtenissen. De rechtbank heeft ook van belang geacht dat door de deskundige uitdrukkelijk is stilgestaan bij het verschil in conclusies in 2014 en in 2018, waarbij niet de conclusies uit 2014, maar juist die uit 2018 maatgevend zijn geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep concreet gemotiveerd dat en waarom de klachten van appellant geen aanleiding geven tot het aannemen van verdergaande beperkingen. Dat de verzekeringsarts daarbij buiten het expertiserapport is getreden heeft de rechtbank niet aannemelijk geacht. De opname van appellant in een kliniek in Turkije is naar het oordeel van de rechtbank ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. Hierbij is door de rechtbank overwogen dat die opname kortdurend (vier dagen lang) is geweest en heeft plaatsgevonden na de datum waar het in deze procedure om gaat.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv zijn klachten heeft onderschat. Appellant heeft aangevoerd dat hij al 10 jaar aan ernstige psychische problemen en beperkingen lijdt en dat dit steeds door tussentijdse beoordelingen door het Uwv is bevestigd. Deze beoordelingen zijn op het rapport van 11 maart 2014 van Tilburg Mentaal gebaseerd. Volgens appellant is zijn situatie daarna niet verbeterd. Ook in het recente expertiserapport van 25 oktober 2018 is geen verbetering geconstateerd. Wel werd aangegeven dat zijn klachtenpresentatie het lastig maakt om de ernst van de klachten goed in te schatten. Hierbij werd aangetekend dat geen aanleiding was een nagebootste stoornis dan wel simulatie te veronderstellen. Daarom had het op de weg van de verzekeringsarts gelegen de eerdere vaststelling van de belastbaarheid in stand te laten. In plaats daarvan is op meerdere punten afgeweken van de eerdere beoordelingen en zijn minder beperkingen vastgesteld. Hierbij is de verzekeringsarts uitgegaan van secundaire ziektewinst en dat heeft zijn inschatting beïnvloed. Appellant kan de rechtbank dan ook niet volgen in het standpunt dat de verzekeringsarts daarmee niet buiten het expertiserapport van 25 oktober 2018 zou zijn getreden. Appellant heeft tenslotte verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 maart 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat mede is gebaseerd op een psychiatrische expertise van psychiater Van der Veer, het rapport van de verzekeringsarts en dossieronderzoek als zorgvuldig beoordeeld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de FML van 29 oktober 2018.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor zijn standpunt dat zijn beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Zijn stelling dat op basis van de psychiatrische expertise van 25 oktober 2018 moet worden geconcludeerd dat zijn beperkingen ongewijzigd zijn gebleven sinds het onderzoek van
11 maart 2014 van Tilburg Mentaal slaagt niet. Psychiater Van der Veer heeft na onderzoek van appellant geconcludeerd dat sprake is van een persisterende aanpassingsstoornis die over het algemeen als een lichte psychiatrische stoornis wordt gezien. Echter, bij appellant is door de interactie van culturele, persoonsgebonden factoren, overlijden van zijn zuster en moeder en de beperkte financiële middelen sprake van een kwetsbaar evenwicht. Bij toename van stress kan appellant reageren met verergering van zijn klachten. Appellant heeft er met juistheid op gewezen dat Van der Veer ook heeft vastgesteld dat door de klachtenpresentatie met overrapporteren en onderpresteren de ernst van de klachten en beperkingen niet betrouwbaar is in te schatten, maar hieruit vloeit niet zonder meer voort dat Van der Veer de psychische beperkingen van appellant heeft onderschat. Op basis van het psychiatrisch onderzoek heeft de verzekeringsarts terecht geconcludeerd dat de beperkingen minder ernstig zijn dan in het verleden toen sprake was van een matig ernstige depressie. Evenmin kan worden gezegd dat de omstandigheid dat de verzekeringsarts heeft overwogen dat sprake is van secundaire ziektewinst, van negatieve invloed is geweest op de medische oordeelsvorming van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 26 april 2019 op gewezen dat de verzekeringsarts aanzienlijke beperkingen heeft aangegeven in rubriek 1 en 2, het persoonlijk en sociaal functioneren. De aangegeven beperkingen zijn plausibel gelet op de onderzoeksresultaten. Gelet op de weergegeven uitvoerige medische onderzoeksbevindingen is er geen aanleiding de gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Gezien wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) V.M. Candelaria