ECLI:NL:CRVB:2020:95

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
18/6563 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) wegens onvoldoende bewijs van oorlogsomstandigheden

Op 16 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die een aanvraag had ingediend op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De appellant, geboren in 1947, had in juni 2017 verzocht om toekenningen op grond van de AOR. Het verzoek werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad op 1 februari 2018, en deze afwijzing werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 22 november 2018. De reden voor de afwijzing was dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij in oorlogsomstandigheden had verkeerd, met name in verband met ongeregeldheden in Makassar.

Tijdens de zitting op 21 november 2019, waar de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat mr. M.M.F. Starmans, werd het standpunt van de verweerder, vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel, besproken. De Raad oordeelde dat de beschikbare gegevens, waaronder relatiedossiers van de familie van de appellant, geen bewijs leverden voor de claim dat de appellant oorlogsomstandigheden had meegemaakt. De Raad volgde de verweerder in zijn standpunt dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant samen met zijn familie in een KNIL-kampement in Makassar had verbleven tijdens de relevante periode.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 januari 2020.

Uitspraak

18.6563 AOR

Datum uitspraak: 16 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.F. Starmans, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 november 2018, kenmerk BZ011188474 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Starmans. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1947, heeft in juni 2017 verzocht om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 1 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Verweerder meent dat niet is bevestigd dat appellant samen met zijn oma, ooms en tante in een KNIL-kampement te Makassar heeft verbleven in de periode van onlusten en gevechten na de soevereiniteitsoverdracht. De Raad volgt verweerder in dat standpunt. De beschikbare gegevens waaronder de relatiedossiers van oma, vader en moeder bieden geen grond voor de conclusie dat appellant oorlogsomstandigheden in de zin van de AOR heeft meegemaakt, in het bijzonder het meemaken van ongeregeldheden in Makassar. Het overgelegde deel uit het dagboek van de vader van appellant vermeldt dat appellant met zijn oma op 23 november 1949 naar Makassar is vertrokken, en daar tot 10 maart 1951 is gebleven, nadat was vernomen dat oom [A.] gewond was geraakt. Dit vindt echter geen bevestiging in de van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen verkregen gegevens van [A.]. Uit die gegevens en in het bijzonder de “Staat van Dienst” blijkt namelijk dat [A.] tussen 18 april 1950 en 27 juni 1950 in Makassar was gelegerd. Met uitzondering van een behandeling in het ziekenhuis in 1948 blijkt verder niet dat [A.] gewond is geraakt of in een ziekenhuis opgenomen is geweest. Gezien deze tegenstellingen is het dagboek van de vader onvoldoende om op basis daarvan te komen tot de benodigde bevestiging van het verblijf in Makassar. De in beroep overgelegde verklaring van [B.] waarin hij verklaart regelmatig appellant en zijn oma in Makassar te hebben bezocht, leidt niet tot een ander oordeel. Zo is niet bekend waar deze getuige of diens familie in de hier van belang zijnde periode heeft verbleven en in welke relatie de families tot elkaar hebben gestaan bij een mogelijk verblijf in Makassar. In het licht van deze onduidelijkheden ziet de Raad geen aanleiding om de behandeling van deze zaak aan te houden en de getuige te horen. Het verzoek daartoe, zoals dat ter zitting is gedaan, wordt dan ook afgewezen.
2.3.
Uit 2.2 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu