ECLI:NL:CRVB:2020:876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
18/4380 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 september 2014 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De gemeente Sittard-Geleen heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, nadat er signalen waren dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting niet had gemeld dat zij samenwoonde met appellant. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. De verklaringen van appellante, die in bijzijn van appellant zijn afgelegd, werden als doorslaggevend beschouwd. De Raad heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende waren om de besluiten van het college te onderbouwen, en dat de beroepsgronden van appellanten niet slaagden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18 4380 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juli 2018, 18/54 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Uitspraak: 31 maart 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Ek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Pozun.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 september 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarnaast ontving zij bijzondere bijstand in de kosten van bewindvoering. Appellante stond ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres), samen met haar zoon A, geboren [in] 2014 en met haar zoon B, geboren [in] 2017. Appellant ontvangt een Wajong-uitkering en staat sinds 12 mei 2016 in de BRP ingeschreven op adres Y te [plaatsnaam] , bij een vriend, en daaraan voorafgaand bij zijn moeder, die twee woningen van appellante af woont. Zoon B is geboren uit de relatie van appellanten.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van de afdeling Bevolking van de gemeente [X] dat appellant vader is geworden van B en dat de op adres Y wonende vriend heeft verklaard dat appellant geregeld bij zijn vriendin verblijft, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante desgevraagd onder andere bankafschriften en een heronderzoeksformulier ingeleverd
.De sociaal rechercheur heeft Suwinet en de Dienst Wegverkeer geraadpleegd en het water-, gas- en elektriciteitsverbruik van appellante bekeken. Daarnaast heeft hij met een collega in de periode van 26 april 2017 tot en met 7 juni 2017 waarnemingen gedaan bij het uitkeringsadres en bij adres Y. Op 7 juni 2017 hebben de sociaal rechercheur en de casemanager een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek en later die dag heeft appellante in het bijzijn van appellant verklaringen afgelegd
.De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 9 juni 2017.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 9 juni 2017 (besluit 1) de algemene en bijzondere bijstand van appellante met ingang van
1 juni 2016 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2016 tot en met 30 april 2017 tot een bedrag van in totaal € 13.131,89 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 20 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellanten samen sinds 31 maart 2017 één kind hebben. Dat betekent dat de onderhavige periode dient te worden opgesplitst in de periode van 1 juni 2016 tot
31 maart 2017 en de periode van 31 maart 2017 tot en met 30 april 2017. In dit laatste geval is sprake van het wettelijke onweerlegbaar rechtsvermoeden dat appellanten een gezamenlijk huishouden voeren, indien aannemelijk is dat appellanten in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning op het uitkeringsadres. Doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan de door appellante, in bijzijn van appellant, afgelegde verklaring. Uit deze op 7 juni 2017 tegenover de sociaal rechercheur afgelegde verklaring blijkt onder meer dat zij reeds sinds een dik jaar samen zijn, waarbij zij opmerkt dat dat zal zijn vanaf maart 2016, zij denkt dat ze sinds juni 2016 zijn gaan samenwonen en zij in juli zwanger is geraakt. Voorts verklaart appellante dat zij door haar schulden niet officieel zijn gaan samen wonen, maar wel onofficieel, dat haar bewindvoerder hiervan af wist en dat deze haar gewaarschuwd heeft in verband met een controle. Daarnaast blijkt uit het verslag huisbezoek van 7 juni 2017 dat appellante heeft gezegd dat appellant alleen staat ingeschreven in [plaatsnaam] om haar uitkering niet in gevaar te brengen en dat appellant nooit in [plaatsnaam] gewoond heeft. Voorts blijkt uit het verslag dat appellant heeft gezegd nooit in [plaatsnaam] gewoond te hebben, er alleen zijn post te halen en deze dan vervolgens op het adres van appellante neer te leggen. Dat appellant aldus wellicht eerst in het najaar bij appellante zou zijn gaan wonen, kan gelet op het vorenstaande, niet worden gevolgd. De verklaring van 7 juni 2017 is door appellante doorgelezen en vervolgens door haar ondertekend. Niet is gebleken dat de door appellante ondertekende verklaring onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen en dat haar verklaring om die reden buiten beschouwing moet blijven of als onjuist moet worden aangemerkt. Overigens blijkt ook nergens uit dat appellant tijdens het afleggen van de verklaring door appellante anderszins wenste te verklaren. Dat appellant niet apart is verhoord, doet aan het vorenstaande niet af. Ook dat de moeder van appellant niet is verhoord en geen buurtonderzoek heeft plaatsgevonden en/of geen getuigen zijn gehoord, wat daar verder ook van zij, maakt het vorenstaande niet anders. Voor wat betreft de periode van 1 juni 2016 tot en 31 maart 2017 is ook aan het criterium van de wederzijdse zorg voldaan. Uit de verklaring van appellante blijkt dat zij alles samen doen. De boodschappen betalen zij ‘om en om’. Daarnaast betaalt appellant mee aan de boodschappen voor de oudste zoon. Dat er geen sprake zou zijn van enige financiële verwevenheid, gelet op de bankafschriften van appellantes, kan, gelet op het vorenstaande, niet worden gevolgd. De beroepsgrond dat, zoals appellanten stellen, geen verder onderzoek is gedaan door het college door onder andere geen buurtonderzoek te doen, geen getuigen te horen en appellant niet te horen, waardoor het onderzoek wel erg summier is geweest, slaagt evenmin. Niet alleen blijkt uit de verklaring van appellante nadrukkelijk dat zij, noch haar bewindvoerder, verweerder op de hoogte heeft gesteld van de omstandigheid dat zij sinds juni 2016 samenwoont met appellant. Ook uit het verslag huisbezoek van
7 juni 2017 blijkt dat appellant bij appellante woont, gelet op de in de woning van appellante aangetroffen spullen en post van appellant.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben daarbij aangevoerd dat de conclusie over het hoofdverblijf is gebaseerd op de enkele
verklaring van appellante, die niet wordt ondersteund door andere verklaringen of objectieve feiten en omstandigheden. Zij voeren aan dat het onzorgvuldig is dat appellant niet afzonderlijk is gehoord.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat appellanten in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2020.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.H.H. Slaats
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.