ECLI:NL:CRVB:2020:856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
16-7502 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de ingangsdatum van de verhoging van het ouderdomspensioen in verband met schuldig nalatig zijn en niet-verzekerde jaren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.G. Groen, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat een korting van 24% op zijn ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) had toegepast. Deze korting was gebaseerd op het feit dat appellant schuldig nalatig was verklaard in het betalen van de verschuldigde AOW-premies over meerdere jaren en dat hij niet-verzekerd was geacht voor de AOW over bepaalde periodes.

De Raad heeft vastgesteld dat de Svb ten onrechte de ingangsdatum van de verhoging van het ouderdomspensioen had vastgesteld op juni 2016, terwijl deze in feite op maart 2014 had moeten worden vastgesteld. De Raad heeft het besluit van de Svb van 10 augustus 2015 herroepen en de korting op het ouderdomspensioen vastgesteld op 22% in plaats van 24%. De Raad heeft ook overwogen dat de schuldig nalatig-verklaringen van appellant niet ter discussie konden worden gesteld in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2015.

De uitspraak van de Raad heeft geleid tot een veroordeling van de Svb in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.695,20. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

16.7502 AOW

Datum uitspraak: 2 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 november 2016, 16/4390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.S. Schuurink. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.C. Rooijers.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Svb heeft antwoord gegeven op een vraag van de Raad. Appellant heeft daarop gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuurink. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.
Nadat het onderzoek was gesloten, heeft appellant een verzoek ingediend tot wraking van de behandelend rechter. Dit verzoek is niet‑ontvankelijk verklaard bij uitspraak van 16 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:684.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 december 2013 heeft de Svb aan appellant met ingang van 29
december 2012 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Daarbij is een korting toegepast van 24%. Deze korting vloeit voort uit ruim zes niet-verzekerde jaren en uit het feit dat appellant over de jaren 2000 tot en met 2003, 2006 en 2008 schuldig nalatig is verklaard de verschuldigde premie AOW te betalen. Dit is aan appellant meegedeeld bij besluiten van 22 januari 2007, 12 april 2007, 14 december 2007, 25 juni 2012 en 22 augustus 2012. De Svb heeft het tegen het besluit van 18 december 2013 ingediende bezwaar bij besluit van 6 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen het besluit van 6 juli 2015 is geen rechtsmiddel ingediend.
1.2.
Bij besluit van 30 juni 2015 is appellant over de periode 1 januari 2011 tot en met 26 januari 2011 voor 100% schuldig nalatig verklaard de verschuldigde premie AOW te betalen.
1.3.
Bij brief van 24 maart 2015 heeft appellant de Svb nadere informatie verstrekt. Op basis hiervan heeft de Svb bij besluit van 10 augustus 2015 aan appellant meegedeeld dat met ingang van maart 2014 een korting van 22% wordt toegepast op zijn ouderdomspensioen. Dit houdt verband met het feit dat appellant over een tweetal periodes alsnog verzekerd voor de AOW wordt geacht. De Svb heeft verder aan appellant meegedeeld dat het besluit van 30 juni 2015 geen gevolgen heeft voor de hoogte van zijn ouderdomspensioen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 25 april 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het besluit van 10 augustus 2015 gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat in de door appellant ingebrachte gegevens aanleiding is gezien om appellant alsnog verzekerd te achten over een tweetal periodes, wat aanleiding heeft gegeven om de korting op het ouderdomspensioen op 22% in plaats van 24% vast te stellen. Verder is overwogen dat appellant tegen de besluiten waarbij hij schuldig nalatig is verklaard geen rechtsmiddelen heeft aangewend waardoor deze besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden. Appellant kan de inhoud van die besluiten dan ook niet ter discussie stellen in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de korting vanwege het feit dat hij schuldig nalatig is verklaard en niet-verzekerd is geacht ten onrechte is toegepast.
3.2.
De Svb heeft bij besluit van 2 oktober 2019 aan appellant meegedeeld dat de schuldig nalatig-verklaring over het jaar 2011 wordt verlaagd naar 3%. In verband hiermee heeft de Svb bij besluit van eveneens 2 oktober 2019 het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 13 mei 2016 met een gering, niet in een kortingspercentage uitgedrukt bedrag verhoogd. Zoals besproken ter zitting zal de Raad dit besluit bij de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van 28 november 2019 heeft de vertegenwoordiger van de Svb meegedeeld dat, gelet op de besluitvorming op 2 oktober 2019, het ouderdomspensioen van appellant met ingang van de in deze zaak in geding zijnde datum, te weten maart 2014, dient te worden verhoogd. Reeds om deze reden komen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Hierna wordt onderzocht of de Raad zelf in de zaak kan voorzien.
4.2.
Blijkens het bestreden besluit is appellant in totaal 5 jaar, 2 maanden en 7 dagen niet‑verzekerd geacht voor de AOW. Het gaat onder meer over de periodes 3 september 2009 tot en met 30 november 2009, 27 januari 2011 tot en met 31 maart 2011 en 1 juni 2011 tot en met 31 december 2011. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant zich niet verzet tegen deze vaststelling. De rechtbank heeft het geschil dan ook terecht beperkt tot de vraag of de schuldig nalatig-verklaringen terecht hebben geleid tot een korting. Eerst bij brief van 29 juli 2019 stelt appellant zich op het standpunt dat hij over de periodes in 2009 en 2011 ten onrechte niet-verzekerd is geacht. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant, onder overlegging van een aantal jaaropgaven, aangevoerd dat hij over die periodes premies volksverzekeringen heeft betaald. Dit vormt echter geen reden om te concluderen dat appellant om die reden over de genoemde periodes verzekerd voor de AOW is geweest. De Svb was ten tijde van het toekenningsbesluit van 18 december 2013 op de hoogte van het feit dat appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen ontving en dat op zijn uitkering premies volksverzekeringen zijn ingehouden, maar heeft appellant niet verzekerd geacht omdat hij niet in Nederland woonde. Dit volgt uit
het feit dat per 1 januari 2000 artikel 26, eerste lid, van het besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 746 is komen te vervallen, zodat per die datum geen verzekering kan worden ontleend aan het ontvangen van een Nederlandse uitkering voor personen die niet in Nederland wonen. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dient te worden aangenomen dat hij in de genoemde periodes wel in Nederland woonde.
4.3.
Het ouderdomspensioen van appellant is daarnaast gekort omdat hij over de jaren 2000 tot en met 2003, 2006 en 2008 schuldig nalatig is verklaard de verschuldigde premie AOW te betalen. De besluitvorming daarover is rechtens onaantastbaar. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW dient in dat geval een korting te worden toegepast. De Svb heeft met juistheid overwogen dat de rechtmatigheid van de besluiten waarbij appellant schuldig nalatig is verklaard niet in het kader van de beoordeling van het bestreden besluit ter discussie kan worden gesteld. Het ligt op de weg van appellant om, indien gewenst, bij de Svb een verzoek in te dienen om terug te komen van die besluiten. Van een dergelijk verzoek blijkt niet uit de brief van 24 maart 2015 en evenmin uit de in bezwaar aangevoerde gronden. Ter zitting heeft de Svb wel toegezegd navraag te doen bij de belastingdienst over de vraag of het percentage van de premies die appellant over de jaren 2006 en 2008 niet zou hebben betaald, klopt. Mocht daar een voor appellant gunstig resultaat uitkomen, dan zal dat leiden tot nadere besluitvorming van de Svb.
4.4.
De niet-verzekerde periodes en de schuldig nalatig-verklaringen hebben terecht geleid tot een korting van in totaal 22%. Daarbij wordt opgemerkt dat de schuldig nalatig-verklaring over de periode in 2011 niet is betrokken bij de hoogte van de korting, omdat reeds vanwege de niet-verzekerde tijdvakken in het jaar 2011 een korting is toegepast.
4.5.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen zal de Raad zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de verhoging van het ouderdomspensioen in verband met een rechterlijke uitspraak in de fiscale kolom van 13 mei 2016, die bij het besluit van 2 oktober 2019 is gesteld op juni 2016, vast te stellen op maart 2014. In zoverre zal het besluit van 10 augustus 2015 worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.575,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 70,20 aan reiskosten in beroep en in hoger beroep, in totaal € 2.695,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 april 2016;
  • herroept het besluit van 10 augustus 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 augustus 2015;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.695,20;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) B.V.K. de Louw
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.