In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.G. Groen, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat een korting van 24% op zijn ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) had toegepast. Deze korting was gebaseerd op het feit dat appellant schuldig nalatig was verklaard in het betalen van de verschuldigde AOW-premies over meerdere jaren en dat hij niet-verzekerd was geacht voor de AOW over bepaalde periodes.
De Raad heeft vastgesteld dat de Svb ten onrechte de ingangsdatum van de verhoging van het ouderdomspensioen had vastgesteld op juni 2016, terwijl deze in feite op maart 2014 had moeten worden vastgesteld. De Raad heeft het besluit van de Svb van 10 augustus 2015 herroepen en de korting op het ouderdomspensioen vastgesteld op 22% in plaats van 24%. De Raad heeft ook overwogen dat de schuldig nalatig-verklaringen van appellant niet ter discussie konden worden gesteld in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2015.
De uitspraak van de Raad heeft geleid tot een veroordeling van de Svb in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.695,20. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.