ECLI:NL:CRVB:2020:853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
19-336 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van het militair invaliditeitspensioen na knieletsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de berekening van het militair invaliditeitspensioen (mip) van appellant, die als militair knieletsel heeft opgelopen tijdens dienstvoetbal. De staatssecretaris van Defensie had eerder de mate van invaliditeit vastgesteld op 25%, na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek door verzekeringsarts S. Woudstra. Appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat er sprake was van een toename van beperkingen, waaronder rugklachten en spataderen, die voortvloeien uit het knieletsel. Hij verzocht om een deskundige te benoemen voor nader medisch onderzoek.

De Raad oordeelde dat het rapport van de verzekeringsarts zorgvuldig en consistent was en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had zijn oordeel gebaseerd op dossieronderzoek, het eigen verhaal van appellant en medische gegevens uit de behandelend sector. De Raad concludeerde dat er geen reden was om het oordeel van de verzekeringsarts te betwijfelen en dat de door appellant overgelegde rapportages geen verandering in de situatie brachten. Daarom werd het hoger beroep van appellant afgewezen en werd de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de mate van invaliditeit. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.336 MPW

Datum uitspraak: 2 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2018, 17/7334 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie (minister), is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister.
Namens appellant heeft mr. Th. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en een nadere reactie van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd.
Appellant heeft bij brief van 6 februari 2020 nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Namens appellant is verschenen mr. Martens. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft als militair tijdens dienstvoetbal knieletsel opgelopen. De staatssecretaris heeft hiervoor in 1972 oorzakelijk dienstverband aangenomen, waarbij een mate van invaliditeit van 10% is vastgesteld. In de daaropvolgende jaren is het invaliditeitspercentage verhoogd naar 15% en later naar 20%.
1.2.
Appellant heeft op 9 oktober 2015 verzocht om toekenning van een hoger militair invaliditeitspensioen (mip). Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 4 november 2015 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek door verzekeringsarts S. Woudstra plaatsgevonden, waarvan op 9 mei 2016 rapport is uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat appellant lijdt aan letsel van de linkerknie, waarvoor dienstverband is aanvaard. In het rapport is vermeld dat bij het onderzoek op 14 december 1999 sprake was van 15% invaliditeit voor instabiliteit (WPC 0242) en 5% invaliditeit voor artrose (WPC 0506). Bij het onderzoek van 4 november 2015 was nog steeds sprake van een gedeeltelijke toepassing van WPC 0242 (15%). Daarnaast is er met toepassing van WPC 0243 sprake van een invaliditeit van 10%, die in de plaats komt van de eerder vastgestelde 5% op grond van WPC 0506. Daarom is nu sprake van een totale invaliditeit van 25%. De toename is toe te schrijven aan een geringe flexiebeperking en een geringe varusstand. Voor een aandoening aan de halswervelkolom, een aandoening van de lendenwervelkolom, een aandoening van het hartvaatstelsel en een aandoening van de suikerstofwisseling wordt geen dienstverband aanvaard.
1.3.
Bij besluit van 17 mei 2016 heeft de staatssecretaris bepaald dat de mip van appellant met ingang van 12 oktober 2014 wordt berekend naar een mate van invaliditeit van 25%.
1.4.
Bij brieven van 16 juni 2017 en 31 augustus 2017 heeft bezwaarverzekeringsarts
I.P.L. Koperberg geadviseerd dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2016 geen aanleiding geeft het ingenomen standpunt ten aanzien van de afwijzing van dienstverband voor de rugklachten te herzien. Naar aanleiding van de door appellant in bezwaar ingebrachte brief van de dermatoloog Venema van 21 december 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat daarin inderdaad melding wordt gemaakt van veneuze insufficiëntie met spataderen, maar dat dienstverband niet kan worden aanvaard, nu het pathofysiologisch niet aannemelijk is dat bandletsel van de knie aanleiding geeft tot het ontstaan van spataderen.
1.5.
Bij besluit van 18 september 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft betoogd dat de staatssecretaris de mate van invaliditeit te laag heeft vastgesteld. Er is volgens appellant sprake van een toename van beperkingen, te weten rugklachten en spataderen en pijn aan het been, die voortvloeien uit het knieletsel waarvoor dienstverband is aanvaard. Deze beperkingen blijken onder meer uit de bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek gevoegde rapportages van orthopeed Iprenburg, chirurg Coppes, neuroloog Bollen en dermatoloog Venema. Bij brief van 6 februari 2020 heeft appellant een rapportage van neuroloog Bollen van 24 december 2018 en een rapportage van radioloog Krikke van 11 februari 2019 overgelegd, waaruit volgens hem eveneens blijkt van toegenomen beperkingen ten gevolge van het doorgemaakte knieletsel. Volgens appellant is er voldoende grond voor twijfel over het standpunt van de staatssecretaris en had de staatssecretaris nader medisch onderzoek moeten laten verrichten. Gezien de bewijsnood waarin appellant verkeert, verzoekt hij de Raad om een medische deskundige te benoemen.
4.2.
Dit betoog slaagt niet. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het door de verzekeringsarts uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het rapport van de verzekeringsarts geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De verzekeringsarts heeft zijn oordeel gebaseerd op dossieronderzoek, het eigen verhaal van appellant en medische gegevens uit de behandelend sector. Ook op de in hoger door appellant overgelegde medische stukken is de verzekeringsarts inhoudelijk ingegaan. Daaruit blijkt dat geen sprake is van klachten die voortkomen uit het knieletsel waarvoor reeds dienstverband is aangenomen. De Raad ziet daarom geen reden om het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts onjuist te achten. De door appellant bij brief van 6 februari 2020 overgelegde rapportages brengen daarin geen verandering. Nu er geen aanknopingspunten zijn dat een nieuw onderzoek zou leiden tot een mate van invaliditeit van meer dan 25%, ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L. Hagendijk