ECLI:NL:CRVB:2020:788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
19/1559 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen en de ingangsdatum daarvan

In deze zaak gaat het om de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die in 1994 als militair naar Bosnië is uitgezonden. Appellant heeft in 2007 een aanvraag ingediend voor een invaliditeitspensioen vanwege psychische klachten die hij aan zijn uitzending toeschrijft. De staatssecretaris van Defensie heeft deze aanvraag in 2008 afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de klachten verband hielden met de militaire dienst. In 2016 werd appellant alsnog een pensioen toegekend, maar met een ingangsdatum van 8 september 2014, wat appellant betwistte. Hij stelde dat zijn klachten al in 2007 bestonden en dat het pensioen eerder had moeten ingaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische gegevens uit 2016 geen nieuwe aanknopingspunten bieden om de eerdere besluiten te herzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de staatssecretaris terecht de ingangsdatum van het pensioen heeft vastgesteld op 8 september 2014, en dat er geen aanleiding is om terug te komen op het eerdere besluit van 2008.

Uitspraak

19/1559 MPW

Datum uitspraak: 26 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 maart 2019, 18/3503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1994 als militair uitgezonden geweest naar Bosnië. Hij heeft op 14 juni 2007 verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen in verband met psychische klachten als gevolg van zijn uitzending naar Bosnië.
1.2.
Bij besluit van 20 februari 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2010, heeft de staatssecretaris de aanvraag van appellant afgewezen omdat niet is gebleken dat de psychische klachten verband houden met de uitoefening van de militaire dienst. Deze afwijzing berust mede op de in bezwaar uitgebrachte psychiatrische expertise van psychiater R.J. van den Bosch. Van den Bosch heeft in zijn rapport van 20 juni 2009 uiteengezet dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS). Voor een persoonlijkheidsstoornis kan hij evenmin aanknopingspunten vinden. Volgens hem is alcoholafhankelijkheid het centrale probleem voor de psychische klachten van appellant en houden deze klachten geen verband met de uitoefening van de militaire dienst. Tegen het besluit van 15 juli 2010 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij brief van 2 september 2015 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen.
1.4.
Bij besluit van 3 juni 2016 is appellant met ingang van 8 september 2014 een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 47%, op grond van een PTSS en depressieve stoornis waarvoor verergerend dienstverband is aanvaard. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op de rapportage van 10 mei 2016 van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen van de verzekeringsarts P.G. Verkerk en de daaraan ten grondslag liggende psychiatrische expertise van psychiater H.J.C. van Marle van 21 februari 2016. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellant heeft in bezwaar kenbaar gemaakt te berusten in de beslissing dat dienstverband wordt aanvaard voor de PTSS en depressie en niet voor de alcoholafhankelijkheid. Appellant is het echter oneens met de ingangsdatum van het toegekende militair invaliditeitspensioen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn medische situatie niet is gewijzigd ten opzichte van zijn eerdere aanvraag in 2007 en dat om die reden de toekenning van het militair invaliditeitspensioen had moeten plaatsvinden vanaf 14 juni 2006 (één jaar voor zijn verzoek van 14 juni 2007). Appellant heeft de staatssecretaris hierbij verzocht om, voor zover nodig, terug te komen van het besluit van 20 februari 2008.
1.6.
Bij besluit van 4 april 2018 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2016 ongegrond verklaard. Daartoe is, samengevat, overwogen dat de situatie in 2016 anders is dan de situatie in 2007 omdat de diagnose van PTSS toen niet is gesteld. Er was ook geen aanleiding om Van Marle te laten onderzoeken vanaf welk moment de PTSS is ontstaan, omdat zijn rapportage slechts een waarneming is van de situatie op de peildatum. Daarnaast heeft Van Marle de bevindingen uit het geneeskundig onderzoek uit 2007 ook niet bestreden. Al met al was er voor de staatssecretaris geen aanleiding om het militair invaliditeitspensioen toe te kennen vanaf 14 juni 2007, dan wel een jaar eerder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 15 van het Besluit AO/IV luidt:
1. De pensioenen, pensioenverhogingen en toelagen worden toegekend op aanvraag van de belanghebbende en worden op een jaarbedrag vastgesteld.
2 De pensioenen, pensioenverhogingen en toelagen gaan in op de dag waarop het recht daarop ontstaat.
3 In afwijking van het tweede lid gaat een pensioen, een verhoging of een toelage waarvoor de aanvraag niet tijdig bij Onze Minister is ingekomen niet eerder in dan een jaar voor de dag van binnenkomst van het verzoek.
(…)
4.2.
Appellant betoogt dat de staatssecretaris de ingangsdatum van zijn militair invaliditeitspensioen onjuist heeft bepaald. Dit betoog slaagt niet. Ingevolge artikel 15, derde lid, van het Besluit AO/IV kan het aan appellant toegekende recht op een invaliditeitspensioen niet eerder ingaan dan 8 september 2014, een jaar voor de dag van binnenkomst van zijn verzoek om een militair invaliditeitspensioen.
4.3.
Appellant heeft zich voorts in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 20 februari 2008. Appellant wordt hierin niet gevolgd, nu de staatssecretaris in het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft overwogen geen aanleiding te zien om het militair invaliditeitspensioen toe te kennen vanaf 14 juni 2007, dan wel een jaar eerder. Met deze beslissing heeft de staatssecretaris derhalve geweigerd om terug te komen van het besluit van 20 februari 2008.
4.4.
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek.
4.5.
Appellant stelt dat zijn medische situatie in 2015 ongewijzigd is gebleven ten opzichte van 2007. Hij betoogt dat uit de rapportage van 10 mei 2016 volgt dat het besluit van 20 februari 2008 onjuist is en aanleiding moet zijn voor de staatssecretaris om terug te komen van dat besluit. Dit betoog slaagt niet. De Raad is van oordeel dat de medische gegevens uit 2016 geen aanknopingspunten bieden om de geneeskundige bevindingen die ten grondslag liggen aan het besluit van 20 februari 2008 en de daarop genomen beslissing op bezwaar van 15 juli 2010 voor onjuist te houden. Appellant heeft geen nadere medische informatie ingediend dan de informatie die al bekend was tijdens het nemen van die besluiten. De beschikbare medische gegevens bieden geen steun aan het standpunt van appellant dat zijn psychische klachten al vanaf 2007 in verband stonden met de uitoefening van de militaire dienst en meer specifiek aan de uitzending naar Bosnië. De staatssecretaris heeft er in dit verband in het bestreden besluit terecht op gewezen dat uit het rapport van Van den Bosch blijkt dat er destijds enkele PTSS (angst)symptomen bij appellant aanwezig waren, maar onvoldoende om te kunnen spreken van een echte PTSS. Uit de rapportage van 10 mei 2016 van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat in overweging is genomen dat uit de rapportage van Van Marle blijkt dat inmiddels sprake was van zodanige klachten dat wel de diagnose PTSS kon worden gesteld.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden, nu de rechtbank niet is ingegaan op wat appellant heeft aangevoerd over het verzoek om terug te komen van het besluit van 15 juli 2010.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur