ECLI:NL:CRVB:2020:480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
17/5675 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor laatst verrichte arbeid en beoordeling van medische belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als teamleider telecom werkzaam was, had zich op 4 november 2015 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. De verzekeringsarts heeft appellant per 17 februari 2016 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid, waarna de ZW-uitkering werd beëindigd. Appellant heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering, maar de rechtbank heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant op de relevante data. De rechtbank had op goede gronden geen deskundige benoemd, en de medische onderzoeken waren zorgvuldig uitgevoerd. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn belastbaarheid onvoldoende was ingeschat, maar de Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische beoordelingen juist waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant zijn werk weer had hervat en zich pas later ziek had gemeld na de wachttijd.

Uitspraak

17.5675 ZW, 18/1892 ZW

Datum uitspraak: 27 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
6 juli 2017, 16/8197 (aangevallen uitspraak 1) en 22 februari 2018, 17/5649 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft een verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als teamleider telecom voor 32 uur per week. Zijn dienstverband is op 31 december 2013 geëindigd. Appellant heeft zich op 4 november 2015 ziek gemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 15 februari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 17 februari 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van teamleider telecom. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2016 de ZW-uitkering van appellant per 17 februari 2016 beëindigd. Bij besluit van 30 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv door appellant tegen het besluit van 15 februari 2016 gemaakt bezwaar gegrond verklaard, dit besluit herroepen en de ZW-uitkering van appellant per 27 mei 2016 beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft zich op 20 oktober 2016 opnieuw ziek gemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving hij een WW-uitkering. Op 8 februari 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 8 februari 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van teamleider telecom. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2017 de ZW-uitkering van appellant per
8 februari 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Ook aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Op 28 december 2017 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van
12 november 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 26 december 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 100% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in het betoog dat hij ongeschikt is voor de laatst verrichte arbeid, omdat hij daarin veel moet reizen. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 15 februari 2016 volgt dat appellant zelf heeft verklaard dat hij op kantoor zat en dat het buiten kantoor controleren van werkzaamheden er meestal niet van kwam. Verder volgt daaruit dat de werkzaamheden voor 99% binnenwerk betreft. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de medisch onderzoeken zorgvuldig hebben plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische oordelen per 27 mei 2016 (datum in geding 1) en/of 8 februari 2017 (datum in geding 2). Hierbij heeft de rechtbank het aansluitend medisch onderzoek op 5 juli 2016 na de hoorzitting en de aanvullende medische rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken. De rugklachten van appellant bestaan sinds 2011, er zijn geen aanwijzingen voor verergering daarvan en appellant heeft met de klachten gewerkt als teamleider. Met de oogmigraine en armklachten is voldoende rekening gehouden. Er is geen wezenlijke verandering van de belastbaarheid sinds 27 mei 2016. Appellant heeft geen nadere medische gegevens in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordelingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het betoog van appellant dat hij niet in staat is geweest te werken vanwege een revalidatietraject slaagt niet, nu dit traject eerst per augustus 2017 en dus na de data in geding is aangevangen. De rechtbank heeft in beide zaken geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken heeft appellant herhaald dat het Uwv rugbelastende taken in zijn functie ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Hij moest naar projecten toe met de auto, moest lopen over bouwterreinen, moest trappen op en af lopen en inpandig de nodige mobiliteit hebben. Appellant heeft verder herhaald dat zijn belastbaarheid op de data in geding is onderschat c.q. dat zijn belastbaarheid onvoldoende vaststond. Hij moest immers worden geopereerd of een langdurig revalidatietraject volgen. Deze revalidatie is op 12 mei 2017 gestart; hij heeft toen een hulpmiddel gekregen in de vorm van een korset. Verder is onvoldoende rekening gehouden met de polsklachten en de oogmigraine. Appellant heeft ten slotte betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het benoemen van een deskundige. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant een in het kader van de latere WIA-beoordeling opgesteld rapport van een verzekeringsarts van 29 oktober 2019 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de medische beoordelingen op de data in geding. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Blijkens het rapport van 15 februari 2016 heeft de verzekeringsarts de beschrijving van het werk van teamleider telecom onder meer gebaseerd op een door appellant tijdens het spreekuur afgelegde verklaring. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsartsen zich bij de beoordeling op die taakomschrijving mochten baseren. Het lag op de weg van appellant om wat hij pas later in het geding naar voren heeft gebracht, dat het werk zwaarder en rugbelastender was, met bewijsmiddelen te onderbouwen. Dit heeft appellant ook in hoger beroep nagelaten. Het herhaalde betoog van appellant, dat het Uwv zijn werk te licht heeft ingeschat, slaagt dan ook niet.
4.4.
De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant op de data in geding. De rechtbank heeft op goede gronden geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep mag zich bij de beoordeling van de belastbaarheid baseren op de op dat moment voorhanden (en op de data in geding betrekking hebbende) medische informatie. Van een overschatting van de belastbaarheid van appellant per 27 mei 2016 noch een wezenlijke verandering van zijn belastbaarheid per 8 februari 2017 is gebleken. De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie heeft geen betrekking op de data in geding. Gebleken is dat appellant zijn werk als teamleider telecom weer heeft hervat en dat hij zich per 28 december 2017 ziek heeft gemeld. Per einde wachttijd (26 december 2019) heeft de verzekeringsarts hem op medische gronden volledig arbeidsongeschikt geacht, omdat het intensieve revalidatietraject op dat moment wel was aangevangen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop