ECLI:NL:CRVB:2020:479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
17/7563 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van Wajong-uitkering wegens arbeidsparticipatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de verlaging van de Wajong-uitkering van appellante van 75% naar 70% van het minimumloon, met ingang van 1 januari 2018. Appellante, geboren in 1979, ontving eerder een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten 1998, maar het Uwv heeft vastgesteld dat zij arbeidsvermogen heeft. Dit besluit is door appellante bestreden, waarbij zij aanvoert dat het medisch onderzoek ontoereikend was en dat haar psychische klachten niet goed zijn ingeschat.

De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten de Wajong-uitkering te verlagen, en dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij geen arbeidsvermogen heeft en dat de verzekeringsartsen haar situatie niet goed hebben beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante onder bepaalde voorwaarden in staat is om te werken, en dat de verlaging van de uitkering terecht is doorgevoerd.

De uitspraak bevestigt dat appellante over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie beschikt, en dat de Wajong-uitkering met ingang van 1 januari 2018 terecht is verlaagd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/7563 Wajong
Datum uitspraak: 27 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 oktober 2017, 17/18 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Voor appellante is mr. Küçükünal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1979, heeft in verband met psychische klachten een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten 1998 ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 1 maart 2016 heeft het Uwv aan appellante een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 zal worden verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten is naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd dat appellante arbeidsvermogen heeft. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 te verlagen naar 70% van het minimumloon.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek ontoereikend is geweest. De verzekeringsartsen hebben haar dagverhaal en psychische klachten te rooskleurig ingeschat en ten onrechte nagelaten de curatieve sector te raadplegen. Zij heeft gemeld dat zij mede door haar psychische klachten bedlegerig is. Het is voor appellante wegens haar angststoornis niet haalbaar de taak ‘handmatig afwassen’ in een andere setting dan thuis te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Appellante is door de verzekeringsarts gezien op het spreekuur, waarbij kennis genomen is van het dossier en waarbij het dagverhaal van appellante is opgetekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en heeft de hoorzitting bijgewoond, waarbij het dagverhaal opnieuw is uitgevraagd en opgetekend. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van informatie van de curatieve sector en rapporten van eerdere onderzoeken door psychiaters. De verzekeringsartsen hebben een volledig beeld gehad van de psychische belastbaarheid van appellante. Voor het oordeel dat aanvullende informatie bij behandelaars had moeten worden opgevraagd, bestaat geen aanleiding.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben rekening gehouden met de psychische problematiek bij appellante, waarbij vooral angst op de voorgrond staat. Zij hebben uiteengezet dat er geen medische noodzaak is voor de gestelde, niet onderbouwde bedlegerigheid. De verzekeringsartsen hebben onderkend dat de psychische klachten in stand gehouden worden door stressoren en dat appellante door haar vriendelijke presentatie naar anderen toe overschat kan worden. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd onder welke voorwaarden appellante in staat is ten minste één uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is. De opgestelde medische rapporten bevatten geen tegenstrijdigheden.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast op 24 januari 2018 overtuigend gemotiveerd toegelicht waarom het in hoger beroep ingezonden verslag van psychiater C. Konya van 11 december 2017 geen aanleiding geeft het standpunt te wijzigen. De informatie van psychiater Konya bevestigt de problematiek zoals die is beschreven door de verzekeringsartsen. In verband met die problematiek zijn voorwaarden en omstandigheden geformuleerd waaronder appellante zou kunnen functioneren. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat een GAF-score van 53 het betoog dat arbeidsvermogen ontbreekt niet ondersteunt, omdat deze score duidt op matige symptomen of matige problemen in sociaal functioneren op het werk of op school. Daarnaast heeft psychiater Konya niet beschreven dat appellante grote delen van de dag bedlegerig is.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat in de arbeidskundige rapporten inzichtelijk is gemotiveerd dat appellante de taak “handmatig afwassen” kan verrichten. In wat appellante naar voren heeft gebracht zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat appellante niet in staat is deze taak onder de door het Uwv genoemde voorwaarden in een arbeidsorganisatie te verrichten.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid onderschreven dat appellante over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie beschikt. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.7.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E.D. de Jong