ECLI:NL:CRVB:2020:435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
18-2000 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand op basis van niet-gemelde bijschrijvingen als inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2018. De appellant, die bijstand ontving, had bijschrijvingen van familieleden op zijn bankrekening ontvangen, maar had deze niet gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college herzag de bijstand van de appellant, omdat deze bijschrijvingen als inkomen moesten worden aangemerkt volgens artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, omdat niet in geschil was dat appellant geen melding had gemaakt van de bijschrijvingen. De rechtbank oordeelde dat bijschrijvingen van derden in beginsel als middelen worden beschouwd en dat appellant vrijelijk over deze bedragen kon beschikken.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het college niet aannemelijk had gemaakt waarom een deel van de terugbetalingen aan zijn zussen en zwager wel was meegenomen en een deel niet. Ook stelde hij dat de geleende bedragen geen terugkerend karakter hadden en dat een deel van de bijschrijvingen als gift moest worden gezien. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de argumenten van de appellant een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd en dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had herzien en de te veel ontvangen bijstand van € 3.850,72 had teruggevorderd.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet melden van relevante financiële informatie. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond.

Uitspraak

18.2000 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2018, 17/4992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 februari 2020
Zitting hebben: W.H. Bel, M. Hillen en M. van Paridon
Griffier: S.H.H. Slaats
Namens appellant is verschenen mr. D. Gürses, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat het college terecht de bijstand over de periode van 1 september 2015 tot en met 30 september 2016 van appellant heeft herzien en de te veel ontvangen bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 3.850,72 van appellant heeft teruggevorderd.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het college heeft de bijstand van appellant herzien, omdat appellant in de te beoordelen periode bijschrijvingen van familieleden op zijn bankrekening heeft ontvangen. Het college heeft aan de herziening van de bijstand ten grondslag gelegd dat deze bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet. Doordat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van deze bijschrijvingen, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden en was het college gehouden de bijstand te herzien en de te veel betaalde bijstand van hem terug te vorderen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellant geen melding heeft gemaakt bij het college van de bijschrijvingen van zijn zussen en zwager op zijn bankrekening. Bijschrijvingen van derden worden in beginsel als middelen beschouwd. Deze bijschrijvingen hebben een terugkerend karakter, kunnen door appellant worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover bijstand is ontvangen, zodat sprake is van inkomen. Geldleningen zijn niet uitgezonderd van het middelenbegrip. De vraag of appellant een terugbetalingsverplichting heeft is daarom niet van belang. Het recht op bijstand is niet gericht op het aflossen van schulden en het financieren van een verslaving. Dat appellant de bijschrijvingen heeft gebruikt om een positief saldo op zijn bankrekening te houden, is niet van belang. Hij heeft vrijelijk over de gestorte bedragen kunnen beschikken en kon deze ook voor andere doeleinden gebruiken. Niet is gebleken dat sprake is van giften ter besteding van een doel waarin de algemene bijstand niet voorziet. De omstandigheden van appellant vormen geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt waarom het een deel van de terugbetalingen aan de zussen en zwager wel in aanmerking heeft genomen bij de herziening van de bijstand en een deel niet. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geleende bedragen geen terugkerend karakter hadden, dat een deel van de bijschrijvingen als een gift moet worden gezien en dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij ook in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals hiervoor weergegeven, waarop dat oordeel rust. Daaraan wordt toegevoegd dat het feit dat het college bij de herziening van de bijstand (deels) rekening heeft gehouden met terugbetalingen van appellant aan zijn zussen en zwager van wie hij eerder bijschrijvingen had ontvangen, niet meebrengt dat het college de overige bijschrijvingen buiten beschouwing had moeten laten.
5. Het hoger beroep slaagt niet. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) S.H.H. Slaats (getekend) W.H. Bel