ECLI:NL:CRVB:2020:413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
19/849 AW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf voor plichtsverzuim van politieambtenaar

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2020, staat de appellant, een politieambtenaar, centraal die wordt beschuldigd van plichtsverzuim. Het plichtsverzuim betreft het niet doen van aangifte van bedreiging, ondanks herhaalde toezeggingen en aansporingen van collega's. De Raad oordeelt dat het nalatig handelen van de appellant kan worden aangemerkt als plichtsverzuim, maar dat de ernst van het verzuim niet voldoende is om de eerder opgelegde disciplinaire straf van tijdelijke verlaging van de bezoldiging te rechtvaardigen. De Raad concludeert dat de appellant slechts een schriftelijke berisping verdient. De uitspraak is gebaseerd op de overwegingen dat de appellant als privépersoon handelde, maar ook als politieambtenaar verantwoordelijk is voor zijn handelen. De Raad vernietigt het eerdere besluit van 29 september 2017 en legt de schriftelijke berisping op, waarbij de korpschef wordt veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en griffierechten aan de appellant.

Uitspraak

19.849 AW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] (appellant)
de korpschef van politie (verweerder)
Datum uitspraak: 13 februari 2020
Zitting heeft: C.H. Bangma
Griffier: M. Buur
Ter zitting is appellant verschenen, bijgestaan door mr. W. de Klein. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.E. te Riele en M.F. Rijnbeek.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- legt aan appellant de disciplinaire straf op van een schriftelijke berisping;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
29 september 2017;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 2.100;
- bepaalt dat de korpscheft aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 427,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
In het besluit van 29 september 2017 is aan appellant als plichtsverzuim verweten dat hij, ondanks meerdere toezeggingen zijnerzijds aangifte te gaan doen en ondanks meerdere aansporingen daartoe van meerdere collega’s op verschillende momenten, heeft nagelaten aangifte te doen ter zake van bedreiging dan wel die aangifte aan te vullen, met als gevolg dat het openbaar ministerie geen andere keuze had dan te beslissen de zaak te seponeren. Aan appellant is de disciplinaire straf opgelegd van een tijdelijke verlaging van de bezoldiging voor de duur van één jaar.
Appellant heeft niet betwist dat hij de aangifte, ondanks toezeggingen, niet heeft gedaan dan wel gecompleteerd. Ter zitting bij de Raad heeft hij hierover gezegd dat hij inziet dat hij in gebreke is gebleven en dat hij daar spijt van heeft.
Anders dan appellant en met de rechtbank merkt de Raad dit nalatig handelen aan als plichtsverzuim. Hiervoor is het volgende van betekenis. Het betreft hier een aangifte die appellant heeft gedaan als privépersoon. Hij heeft zich als privépersoon in de openbare ruimte bedreigd gevoeld, waarna op zijn aanwijzen door collega’s die dienst hadden een persoon is aangehouden. Daarvan heeft een collega een conceptaangifte opgemaakt die appellant, ondanks zijn toezeggingen aangifte te doen van bedreiging en de aansporingen van collega’s, niet heeft gecompleteerd. Van een politie-ambtenaar mag worden verwacht dat hij niet lichtvaardig overgaat tot het doen van een dergelijke conceptaangifte. Door de aangifte vervolgens niet te completeren, had het openbaar ministerie geen andere keuze meer dan te concluderen dat de aangehouden persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit plichtsverzuim aan appellant kan worden toegerekend, ondanks de privéproblemen waar appellant mee te kampen had.
De Raad meent echter, anders dan de rechtbank, dat het plichtsverzuim onvoldoende ernstig is om de zwaarte van de opgelegde disciplinaire straf te rechtvaardigen. Hiervoor is van belang dat de Raad geen aanwijzingen heeft dat de conceptaangifte niet te goeder trouw is gedaan en dat het iemand op zichzelf vrij staat om ervoor te kiezen af te zien van het doorzetten van een aangifte. Daar staat tegenover dat appellant zich onvoldoende bewust is geweest dat hij, weliswaar handelende als privépersoon, tevens politie-ambtenaar is en dat het nalatig handelen een negatieve uitstraling heeft op de politie-organisatie.
De conclusie is dat sprake is van plichtsverzuim dat slechts de lichtste disciplinaire straf van een schriftelijke berisping rechtvaardigt. Gelet op wat ter zitting is besproken ziet de Raad voldoende aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Buur (getekend) C.H. Bangma