ECLI:NL:CRVB:2020:410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
18/895 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die als helpende zorg en welzijn werkte, had zich op 16 september 2014 ziek gemeld met depressieve klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar in eerste instantie ziekengeld toegekend, maar weigerde later een WIA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste werk, maar wel belastbaar was met inachtneming van de beperkingen die in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgelegd.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling te twijfelen. In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts voldoende informatie had meegewogen, inclusief gegevens van de huisarts, en dat de beperkingen in de FML overtuigend waren onderbouwd.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad vond geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, aangezien er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

Uitspraak

18.895 WIA

Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 december 2017, 17/2672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Kaouass, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpende zorg en welzijn in een verpleeghuis voor 24 uur per week. Op 16 september 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met depressieve klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Ter zake van haar ziekmelding heeft een verzekeringsarts in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) appellante op 14 juni 2016 gezien. De arts heeft appellante na onderzoek ongeschikt geacht tot het verrichten van arbeid en een situatie van geen benutbare mogelijkheden vastgesteld. Bij besluit van 17 juni 2016 heeft het Uwv bepaald dat de ZW‑uitkering van appellante ongewijzigd blijft.
1.3.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van dezelfde verzekeringsarts als bij de EZWb. De arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar heeft appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 23,95% berekend. Bij besluit van 24 november 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 11 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de in de rapporten getrokken conclusies onjuist of onvolledig zijn. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke en concludente wijze gerapporteerd, aandacht besteed aan de door appellante ingebrachte medische informatie en toegelicht waarom niet meer beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft geen twijfel aan de juistheid van de door het Uwv getrokken conclusies over de belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om inschakeling van een onafhankelijke deskundige afgewezen. De rechtbank heeft, uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling en de op basis daarvan opgestelde FML, geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was. De verzekeringsarts heeft niet medisch onderbouwd op grond van welke medische feiten sprake is van een verbetering ten opzichte van het medisch oordeel bij de EZWb op 14 juni 2016. Voorts heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts heeft zijn oordeel in ieder geval niet gebaseerd op medische informatie uit de behandelend sector. Appellante is van mening dat een onafhankelijke deskundige dient te worden benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en een uitgebreide anamnese afgenomen, waarbij ook een psychisch onderzoek is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien en informatie van de huisarts bij de beoordeling betrokken.
4.4.
Appellante wordt evenmin in haar standpunt gevolgd dat de beperkingen zijn onderschat. Uit het gemotiveerde rapport van de verzekeringsarts bij deze WIA-beoordeling blijkt dat bij het opstellen van de FML van 3 november 2016 op basis van het spreekuurcontact met appellante rekening is gehouden met alle, medisch te objectiveren, klachten. Daarbij heeft de verzekeringsarts de psychische problematiek van appellante onderkend door forse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen en een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week vast te stellen. De grond dat het oordeel niet is gebaseerd op medische informatie uit de behandelend sector, kan ook niet gevolgd worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn oordeelsvorming de informatie van de huisarts genoegzaam meegewogen en is tot de conclusie gekomen dat in bezwaar geen gegevens zijn ingebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de beperkingen ernstiger zijn dan door de verzekeringsarts in de FML zijn aangegeven. Daar komt bij dat appellante voor haar psychische klachten niet onder behandeling stond. De in de FML van 3 november 2016 opgenomen beperkingen zijn daarom overtuigend onderbouwd. Dat in juni 2016 nog is ingeschat dat appellante als gevolg van haar psychische klachten geen benutbare mogelijkheden had, kan niet tot een andere conclusie leiden. Voor het raadplegen van een deskundige ziet de Raad, vanwege het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, geen aanleiding.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) E.D. de Jong