ECLI:NL:CRVB:2020:402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
18/2721 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Ziektewet en WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met schouderklachten, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar ziekengeld en WIA-uitkering weigerden. Het Uwv stelde dat appellante met ingang van 3 maart 2017 geen recht meer had op ziekengeld omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functies die aan de toetsing ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten en verzocht om de benoeming van een deskundige. De Raad oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18.2721 ZW, 19/289 WIA

Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 april 2018, 17/6427 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 november 2018, 18/4673, (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en een nader stuk ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting op 9 januari 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 11,25 uur per week en daarnaast ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor 12,65 uur per week. Op 4 februari 2016 heeft zij zich ziek gemeld met schouderklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

18.2721 ZW

1.2.
Ter zake van haar ziekmelding vanuit de WW-uitkering heeft een verzekeringsarts appellante in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) op 9 januari 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 januari 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 3 maart 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 23 augustus 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante door de verzekeringsarts op het spreekuur is onderzocht en dat deze arts dossierstudie heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare medische gegevens heeft bestudeerd en informatie heeft opgevraagd bij en verkregen van de huisarts van appellante. Deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn heroverweging betrokken. De rechtbank heeft over de vastgestelde belastbaarheid overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij op de hoogte was van de door appellante gestelde fysieke en psychische klachten en dat deze arts de beperkingen in arbeid, die uit de klachten van appellante voortvloeien, in de FML heeft opgenomen. Daarnaast is aan de hand van de indicatiegebieden uit de standaard ‘Duurbelasting in Arbeid’ geoordeeld dat geen medische redenen aanwezig zijn om een urenbeperking aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn onderzoek tekortgeschoten is en er aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals beschreven in de FML. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien appellante in haar stelling dat een oordeel van een onafhankelijke deskundige noodzakelijk is te volgen. De rechtbank heeft over de geselecteerde functies geoordeeld dat zij er voldoende van is overtuigd, na de belasting van deze functies te hebben vergeleken met de FML en de daarbij door de arbeidsdeskundigen gegeven toelichtingen, dat de belastbaarheid van appellante in deze functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd als herhaald en ingelast beschouwd dient te worden. Daarnaast heeft zij gesteld dat bij het onderzoek door de artsen van het Uwv bepaalde (lichamelijke) beperkingen onderbelicht zijn gebleven en er vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de vastgestelde beperkingen. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellante heeft daarnaast gesteld dat de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) niet geduid kan worden omdat in deze functie haar belastbaarheid op het aspect repetitieve handelingen en reiken wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer gesteld dat de medische beoordeling en heroverweging op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de uitkomst ervan recht doet aan de medische situatie van appellante. Over de geschiktheid van appellante voor de functie van productiemedewerker industrie wordt gesteld dat appellante niet beperkt is geacht op de in het hoger beroepschrift genoemde aspecten. Tot slot heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Tussen partijen is in geschil de beantwoording van de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 3 maart 2017 minder dan 35% is.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat het medisch onderzoek berust op een deugdelijk onderzoek, dat op consistente en inzichtelijke wijze tot stand is gekomen. De beschikbare informatie van de huisarts M.M. Jacobs van 10 augustus 2017 is hierbij in aanmerking genomen. De rechtbank heeft dit afdoende besproken. Tevens wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de FML zoals op 23 augustus 2017 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Hierin zijn beperkingen opgenomen op grond van de psychische klachten, de klachten aan de bovenste extremiteiten rechts en de rug- en nekklachten. De verzekeringsartsen hebben dit overtuigend onderbouwd. Uit de beschikbare informatie van de huisarts komen geen aanknopingspunten naar voren om aan te nemen dat de belastbaarheid per 3 maart 2017 te ruim is ingeschat. De overwegingen van de rechtbank hierover worden eveneens gevolgd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in medisch opzicht tekort is gedaan met de FML van 23 augustus 2017.
4.4.
De rechtbank wordt tevens gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De voorkomende signaleringen bij de belasting van de geselecteerde functies zijn afdoende toegelicht. Appellante heeft geen argumenten naar voren gebracht die hier een ander licht op werpen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

19.289 WIA

6. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 15 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 februari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
7. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat met het geobjectiveerde deel van de klachten van appellante rekening is gehouden. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd dat zij meer beperkt is dan aangenomen en/of dat een urenbeperking aan de orde is. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Tevens heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies (in medisch opzicht) niet passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 juni 2018 naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies.
8.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Voorts heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
8.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
9. De Raad oordeelt als volgt.
9.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
9.2.
Tussen partijen is in geschil de beantwoording van de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 februari 2018 minder dan 35% is en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
9.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft dit afdoende besproken. Tevens wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de FML zoals op 15 januari 2018 door de verzekeringsarts is vastgesteld. Deze FML bevat dezelfde beperkingen als de beperkingen aangenomen tijdens de beoordeling in het kader van de EZWb. De verzekeringsartsen hebben dit overtuigend onderbouwd. Door appellante is geen medische informatie ingediend waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv haar belastbaarheid per 1 februari 2018 te ruim hebben ingeschat. De overwegingen van de rechtbank hierover worden eveneens gevolgd. Er wordt geen aanleiding gezien tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige, zoals door appellante verzocht.
9.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
9.5.
Uit 9.2 tot en met 9.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Beide zaken
10. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) E.D. de Jong