ECLI:NL:CRVB:2020:379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
19/5341 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid en verstoorde arbeidsverhouding met verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van verzoekster, die sinds 1989 werkzaam was bij de rechtbank Midden-Nederland. Het ontslag was primair gebaseerd op onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het beklede ambt, en subsidiair op een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. De voorzieningenrechter oordeelde dat de enkele omstandigheid dat verzoekster het niet eens was met de eerdere uitspraak onvoldoende grondslag bood voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekster had eerder een ontwikkeltraject doorlopen, maar dit was beëindigd door haar leidinggevende. Het bestuur had haar op 7 februari 2018 het voornemen tot ontslag kenbaar gemaakt, en op 26 juni 2018 werd het ontslag daadwerkelijk verleend. Verzoekster stelde dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kon worden afgewacht vanwege de onzekerheid over haar kansen op de arbeidsmarkt. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen sprake was van onverwijlde spoed en dat verzoekster ook de mogelijkheid had om buiten de rechtspraak te solliciteren. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

19/5341 AW-VV
Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het bestuur van de rechtbank Midden-Nederland (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. N. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 juni 2019, 18/6756 (aangevallen uitspraak).
Verzoekster heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.I. Dekkers, advocaat, drs. E. Jonasse en mr. drs. S. Lanshage.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De voorzieningenrechter volstaat met het volgende.
1.2.
Verzoekster was sinds 1 maart 1989 werkzaam bij thans de rechtbank Midden-Nederland, laatstelijk in de functie van [naam functie]. Vanaf 1 januari 2011 is verzoekster werkzaam geweest bij de sector [sector 1]. Vanwege een onwerkbare situatie tussen haar en haar toenmalige leidinggevende, is verzoekster per 26 juni 2012 overgeplaatst naar de sector [sector 2]. Nu daar niet permanent plaats voor haar was, is verzoekster vanaf 1 januari 2013 overgeplaatst naar de sector [sector 3].
1.3.
Op 1 september 2017 hebben verzoekster en haar toenmalige leidinggevende een ontwikkeltraject schriftelijk vastgelegd en ondertekend. In het kader daarvan hebben op
22 september 2017, 27 oktober 2017, 24 november 2017 en 8 december 2017 evaluatiegesprekken plaatsgevonden. Op 15 december 2017 heeft de leidinggevende het ontwikkeltraject beëindigd.
1.4.
Bij brief van 7 februari 2018 heeft het bestuur verzoekster het voornemen kenbaar gemaakt om haar eervol ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Tevens is het op 31 januari 2018 verleende buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verlengd tot 22 maart 2018, de datum waarop het zienswijzegesprek zou plaatsvinden. Bij brief van 5 maart 2018 is verzoekster meegedeeld dat het ontslagvoornemen ook wordt gebaseerd op duurzaam verstoorde arbeidsverhoudingen. Verzoekster heeft bij brieven van 8 februari 2018, 6 maart 2018 en 9 maart 2018 haar zienswijze gegeven.
1.5.
Bij besluit van 26 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 november 2018 (bestreden besluit), heeft het bestuur verzoekster met ingang van 1 september 2018 ontslag verleend, primair op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken en subsidiair op grond van artikel 99, eerste lid, van het ARAR wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Aan de primaire ontslaggrond is ten grondslag gelegd dat verzoekster inhoudelijk en vanwege haar houding en gedrag ongeschikt is voor het vervullen van haar functie. De kwaliteit en kwantiteit van haar werkzaamheden zijn onder de maat. Waar het om houding en gedrag gaat, is verzoekster niet bereid of in staat feedback van collega’s te ontvangen. Zij laat zich niet aanspreken op haar functioneren en toont conflicterend en grensoverschrijdend gedrag. Daarmee geeft zij er blijk van niet te beschikken over de voor haar functie van [naam functie] vereiste vaardigheden, kwaliteiten, mentaliteit, houding en gedrag. Verzoekster heeft een conflictueuze manier van samenwerken en haar gedrag is defensief en gezagsondermijnend. Die houding en dat gedrag verhinderen samenwerking in het belang van een goede afdoening van zaken. Verzoekster ondermijnt daarmee bovendien een goede cultuur in de rechtbankorganisatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarnaast heeft verzoekster verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening aan het ontslagbesluit schorsende werking toe te kennen zolang niet op het hoger beroep is beslist, te gelasten haar op de werkvloer toe te laten om haar werkzaamheden te verrichten dan wel te gelasten dat het bestuur gehouden is om haar elders te herplaatsen in een passende functie. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht, nu zij door de onzekerheid over de uitkomst van de lopende procedure geringe kansen heeft op de arbeidsmarkt.
3.2.
Het bestuur heeft aangevoerd dat wat verzoekster heeft betoogd niet tot de conclusie kan leiden dat sprake is van onverwijlde spoed, nu niet hoeft te worden gevreesd voor een onomkeerbare situatie wanneer de uitspraak in de bodemprocedure wordt afgewacht.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak volgens verzoekster niet in stand kan blijven op zichzelf onvoldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. Daarnaast acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat het wachten op de uitspraak in de bodemprocedure zodanig nadelig is voor verzoeksters kansen op de arbeidsmarkt dat de door haar gevraagde - vergaande - voorziening van schorsing van het ontslagbesluit als voorlopige voorziening dient te worden getroffen. Het staat verzoekster immers vrij om te solliciteren naar een nieuwe functie buiten de rechtspraak. Het is niet aannemelijk dat een dergelijke sollicitatie bij voorbaat geen kans van slagen heeft vanwege het ontbreken van een positieve referentie.
4.3.
Ook anderszins is voor de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend spoedeisend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat de behandeling ter zitting van het hoger beroep van verzoekster naar verwachting binnen enkele maanden zal plaatsvinden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet dan ook worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L. Hagendijk