ECLI:NL:CRVB:2020:353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
19/5050 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep inzake ontslag en herstel dienstverband

Op 19 februari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoeker, het college van burgemeester en wethouders te Amsterdam, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2019, waarin het ontslag van betrokkene was vernietigd. Betrokkene, die sinds 1 mei 1999 werkzaam was bij de gemeente Amsterdam, was ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening om de werking van de aangevallen uitspraak op te schorten, omdat betrokkene zijn werkzaamheden niet wenste te hervatten en hij zichzelf arbeidsongeschikt achtte. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen voldoende zwaarwegend spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De enkele omstandigheid dat verzoeker meende dat de aangevallen uitspraak niet in stand zou kunnen blijven, was niet voldoende. De voorzieningenrechter wees het verzoek af en veroordeelde verzoeker in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 525,-.

Uitspraak

19/5050 AW-VV
Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders te Amsterdam (verzoeker)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2019, 19/1703 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. Hauser, Y. van der Pol en M. Scheffers. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Amrani.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1 mei 1999 werkzaam bij de gemeente Amsterdam
,[dienst]
,laatstelijk als [naam functie] bij de [afdeling], [cluster].
1.2.
Nadat verzoeker het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft verzoeker bij besluit van 31 juli 2018 met toepassing van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) aan betrokkene met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Subsidiair is aan betrokkene ontslag verleend wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA en meer subsidiair wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor zijn functie anders dan door ziekte of gebreken op grond van artikel 12.12, aanhef en onder a, van de NRGA.
1.3.
Bij besluit van 15 februari 2019 (bestreden besluit) heeft verzoeker het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verzoeker opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de verweten gedragingen door betrokkene zijn begaan, deze als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt en dit plichtsverzuim betrokkene kan worden toegerekend, maar dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan de aard en ernst van dat plichtsverzuim. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat een ontslag wegens verstoorde verhoudingen, dan wel een ontslag wegens ongeschiktheid voor de vervulling van de functie, anders dan wegens ziekte of gebrek, evenmin stand kan houden.
3. Volgens verzoeker kan de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand houden, omdat de rechtbank de straf van onvoorwaardelijk ontslag ten onrechte onevenredig aan het plichtsverzuim heeft geacht. Verzoeker heeft verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de werking van de aangevallen uitspraak op te schorten totdat uitspraak is gedaan op het hoger beroep. Verzoeker acht het herstellen van het dienstverband en het weer tewerkstellen van betrokkene ongewenst, temeer nu hij er geen enkele blijk van heeft gegeven de onjuistheid van zijn gedragingen in te zien. Voorts wijst verzoeker op het restitutierisico dat ontstaat, indien hij - met terugwerkende kracht - tot betaling van de bezoldiging zou moeten overgaan.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar de mening van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven vormt op zichzelf niet een voldoende grondslag voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van eventuele moeilijkheden bij de naleving van de in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Er zijn gevallen denkbaar waarin de bij uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn, dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal blijven wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.3.
Weliswaar strekt de aangevallen uitspraak tot herstel van het dienstverband van betrokkene en impliceert dit terugkeer in zijn functie, maar blijkens het verhandelde ter zitting blijkt dat betrokkene zijn werkzaamheden vooralsnog niet wenst te hervatten, omdat hij zichzelf arbeidsongeschikt acht. Gelet op de opstelling van betrokkene kan de voorzieningenrechter niet tot het oordeel komen dat sprake is van een voldoende zwaarwegend spoedeisend belang bij opschorting van de werking van de aangevallen uitspraak. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat de behandeling ter zitting van het hoger beroep van verzoeker naar verwachting binnen enkele maanden zal plaatsvinden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
5. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verzoeker met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 525,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek tot het treffen van en voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verzoeker in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A.A.H. Ibrahim