Op 19 februari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoeker, het college van burgemeester en wethouders te Amsterdam, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2019, waarin het ontslag van betrokkene was vernietigd. Betrokkene, die sinds 1 mei 1999 werkzaam was bij de gemeente Amsterdam, was ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening om de werking van de aangevallen uitspraak op te schorten, omdat betrokkene zijn werkzaamheden niet wenste te hervatten en hij zichzelf arbeidsongeschikt achtte. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen voldoende zwaarwegend spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De enkele omstandigheid dat verzoeker meende dat de aangevallen uitspraak niet in stand zou kunnen blijven, was niet voldoende. De voorzieningenrechter wees het verzoek af en veroordeelde verzoeker in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 525,-.