ECLI:NL:CRVB:2020:3524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/2990 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontheffing uit initiële opleiding en ontslag van militair personeel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die ontheven is uit de initiële opleiding en ontslagen is uit militaire dienst. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 december 2020 uitspraak gedaan. De appellant, geboren in 1987, was aangesteld bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht en onderging een initiële opleiding. Hij werd meerdere keren aangesproken op zijn houding en gedrag en niet nagekomen afspraken. Ondanks gezondheidsklachten heeft de Raad geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de appellant uit de opleiding te ontheffen. Het ontslagbesluit werd niet betwist, maar de Raad oordeelde dat het bezwaar tegen het ontslag niet-ontvankelijk was verklaard door de rechtbank, wat niet correct was. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 19 juli 2018 gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover het bezwaar tegen het ontslag ongegrond was verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.100,- en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

19.2990 MAW

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2019, 18/5857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A. Stouthart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stouthart. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Bihari-Pronk en kapitein C.G.W. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1987, is op 24 november 2014 aangesteld bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht. Hij is ingedeeld bij de Commando Luchtstrijdkrachten, met bestemming “[bestemming]” en aangewezen voor de initiële opleiding daartoe. Wegens medische redenen is appellant ontheven uit deze opleiding. Op 23 februari 2016 is appellant gestart met de initiële opleiding [naam opleiding]. Tijdens deze opleiding is tweemaal een voorstel tot ontheffing leerling opgemaakt. Eenmaal vanwege houding en gedrag en eenmaal vanwege onvoldoende studieresultaten. Bij brief van 1 december 2016 is appellant ontheven uit de opleiding [naam opleiding] en herbestemd voor de functie van [naam functie].
1.2.
Op 3 oktober 2017 is een voorstel ontheffing leerling opgemaakt op grond van houding en gedrag. Appellant is gehoord door de Examen Commissie KMSL (commissie). Op advies van de commissie heeft de Commandant KMSL ingestemd met het voorstel appellant een laatste kans te geven en met hem concrete afspraken te maken. Daarbij is vermeld dat indien appellant niet aan de gemaakte afspraken voldoet, hij uit de opleiding wordt ontheven en ontslagen uit militaire dienst. Ter uitvoering van dat advies zijn specifieke afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in een gespreksnotitie van 6 november 2017. Appellant heeft die notitie voor akkoord ondertekend.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2017 heeft de staatssecretaris appellant op grond van artikel 16d van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) een laatste kans gegeven voor het volgen van de opleiding op een andere, onafhankelijke locatie. Daarbij is vermeld is dat indien appellant zich niet aan de gemaakte afspraken houdt, dit leidt tot ontheffing uit de opleiding en voordracht tot ontslag uit militaire dienst. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend
.
1.4.
Op 11 december 2017 is (opnieuw) een voorstel ontheffing leerling opgemaakt vanwege het niet nakomen van de gemaakte afspraken. Na appellant te hebben gehoord heeft de commissie geadviseerd appellant te ontheffen uit de opleiding en hem voor te dragen voor ontslag uit militaire dienst. De Commandant KMSL heeft ingestemd met dit advies.
1.5.
Bij besluit van 25 januari 2018 (ontheffingsbesluit) heeft de staatssecretaris appellant op grond van artikel 16d van het AMAR ontheven uit de opleiding [naam functie].
1.6.
Bij besluit van 5 februari 2018 (ontslagbesluit) heeft de staatssecretaris aan appellant per 1 maart 2018 eervol ontslag verleend uit de dienst als militair aangesteld bij het beroepspersoneel ingedeeld bij de Commandant Luchtstrijdkrachten.
1.7.
De staatssecretaris heeft bij besluit van 19 juli 2018 (bestreden besluit) de bezwaren gericht tegen de besluiten van 25 januari 2018 onderscheidenlijk 5 februari 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover daarbij is geoordeeld over de bezwaren tegen het ontslagbesluit niet-ontvankelijk verklaard. Overwogen is dat uit de inhoud van het bezwaarschrift van 7 maart 2018 noch uit de aanvullende gronden van 4 april 2018 of de reactie van 24 mei 2018 blijkt dat tegen het ontslagbesluit bezwaar wordt gemaakt. Daarmee is niet voldaan aan het wettelijk vereiste dat alvorens beroep kan worden ingesteld, eerst schriftelijk bezwaar moet worden gemaakt. Het beroep tegen het bestreden besluit is voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat de in de herkansingsperiode gemaakte afspraken niet als onredelijk of onhaalbaar zijn aan te merken en dat als appellant van mening was dat hij vanwege gezondheidsklachten zich niet aan de afspraken kon houden het op zijn weg had gelegen hiertoe medische gegevens te verstrekken. Niet valt in te zien hoe de gezondheidsklachten appellant zouden hebben belemmerd de gemaakte afspraken na te komen. Nu appellant als gewaarschuwd man zich al binnen een maand niet aan meerdere afspraken heeft gehouden heeft de staatssecretaris in alle redelijkheid kunnen besluiten hem uit de initiële opleiding te ontheffen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontheffing uit de initiële opleiding.
4.1.
In artikel 16d van het AMAR is, voor zover relevant, bepaald dat de militair die is aangewezen voor het volgen van een opleiding daarvan kan worden ontheven, indien hij niet voldoet aan de voor de opleiding gestelde eisen of indien ontheffing in het belang van de dienst of van de militair noodzakelijk is.
4.2.
Aan het besluit tot het ontheffen van appellant uit de initiële opleiding ligt ten grondslag dat appellant de met hem gemaakte afspraken niet heeft nagekomen. Afspraken die zijn opgesteld nadat eerder al is vastgesteld dat appellant geen blijk heeft gegeven te beschikken over voldoende houding en gedrag. Deze niet als onredelijk of onhaalbaar aan te merken afspraken zagen onder meer op het houden aan de werktijden, het aanvragen van verlof, het opwerken voor de defensieconditieproef en de manier van ziekmelden. Appellant betwist niet de verweten gedragingen en het daardoor niet nakomen van de met hem gemaakte afspraken. Hij stelt zich op het standpunt dat hem niets valt te verwijten omdat hij vanwege zijn gezondheidsklachten de afspraken niet heeft kunnen nakomen. Met de rechtbank kan de Raad appellant hierin niet volgen. Bij het maken van de afspraken heeft appellant niet aangegeven dat zijn gezondheidsklachten hem parten zouden kunnen spelen. Ook heeft hij in de gesprekken die met hem zijn gevoerd niet eerder zijn houding en gedrag in verband gebracht met zijn medische situatie. De verwijzing van appellant naar het advies van de bedrijfsarts van 8 december 2017 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit dat advies blijkt dat er een medische reden is voor het frequente verzuim en dat hierdoor zijn belastbaarheid werd beïnvloed. De bedrijfsarts heeft geen aanleiding gezien om een inzetbaarheidsbeperking voor appellant af te geven. De overgelegde gegevens van de cardioloog zijn onvoldoende concreet en kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Aangezien appellant meerdere keren op zijn houding en gedrag is aangesproken en dus een gewaarschuwd man was, de gemaakte afspraken niet zijn nagekomen en verder niet is gebleken dat de gezondheidsklachten van appellant hem hebben belemmerd de gemaakte afspraken na te komen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de staatsecretaris in alle redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om appellant uit de initiële opleiding te ontheffen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak op dit punt voor bevestiging in aanmerking komt.
Ontslag
4.4.
In vervolg op het ontheffingsbesluit heeft de staatssecretaris aan appellant bij besluit van 5 februari 2018 eervol ontslag verleend.
4.5.
Vaststaat en niet wordt betwist dat tegen het ontslagbesluit geen (separaat) bezwaar is ingediend. De staatssecretaris heeft echter op verzoek van de toenmalige gemachtigde het bezwaar en de aanvulling daarop, gericht tegen het ontheffingsbesluit tevens aangemerkt als een bezwaar gericht tegen het ontslagbesluit. Vervolgens is bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
4.6.
Anders dan de staatsecretaris en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bezwaarschrift gericht tegen het ontheffingsbesluit niet ook valt aan te merken als een bezwaarschrift tegen het ontslagbesluit. Het desbetreffende bezwaarschrift en de aanvulling daarop zien uitdrukkelijk op het ontheffingsbesluit en inhoudelijke bezwaren tegen het ontslagbesluit ontbreken. Een verwijzing naar het ontslagbesluit of een andere indicatie waaruit zou kunnen worden begrepen dat appellant bedoeld heeft bezwaar te maken tegen het ontslagbesluit zijn niet aanwezig. Niet is gebleken dat is voldaan aan de (wettelijke) voorschriften die aan een bezwaarschrift worden gesteld. Dat brengt mee dat de staatsecretaris het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft dit miskend door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant op dit punt gegrond wordt verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit 19 juli 2018 gegrond verklaren, het besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2018 ongegrond is verklaard en bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 19 juli 2018.
5. Aanleiding bestaat om de staatsecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep (2 punten) en op € 1.050,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 19 juli 2018 niet-ontvankelijk is verklaard;
  • verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 19 juli 2018, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2018 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2018 alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 19 juli 2018;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag € 2.100,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van (totaal) € 429,- vergoedt;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M. Buur