ECLI:NL:CRVB:2020:352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
19/4644 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep inzake ontslag van ambtenaar

Op 19 februari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het besluit van het college om een ambtenaar, die sinds 1998 werkzaam was bij de gemeente, met onmiddellijke ingang te ontslaan wegens zeer ernstig plichtsverzuim, vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.

In het hoger beroep verzocht het college om een voorlopige voorziening, zodat de werking van de aangevallen uitspraak opgeschort zou worden totdat er een uitspraak in hoger beroep zou zijn. Het college stelde dat het onwenselijk was om de ambtenaar weer in dienst te nemen, omdat dit de geloofwaardigheid van hun standpunt zou ondermijnen.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen sprake was van een spoedeisend belang. De ambtenaar had niet kenbaar gemaakt haar werkzaamheden te willen hervatten, en de behandeling van het hoger beroep zou naar verwachting binnen enkele maanden plaatsvinden. Daarom werd het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

De uitspraak werd gedaan door mr. C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

19/4644 AW-VV
Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (verzoeker)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2019, 19/2121 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.U.C.I. Duran en N. Tetic. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is [sinds] 1998 werkzaam bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk als [naam functie].
1.2.
Nadat verzoeker het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft verzoeker bij besluit van 29 juni 2018 met toepassing van artikel 13.6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Nieuwe Rechtspositieregeling gemeente Amsterdam aan betrokkene met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim.
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2019 (bestreden besluit) heeft verzoeker het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de verweten gedragingen door betrokkene zijn begaan, deze als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt en dit plichtsverzuim betrokkene kan worden toegerekend, maar dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan de aard en ernst van dat plichtsverzuim.
3. Verzoeker heeft verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de werking van de aangevallen uitspraak op te schorten totdat uitspraak is gedaan op het hoger beroep. Volgens verzoeker kan de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand houden, omdat de rechtbank de straf van onvoorwaardelijk ontslag ten onrechte onevenredig aan het plichtsverzuim heeft geacht. Met betrekking tot het spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat uitvoering van de uitspraak hem ertoe dwingt hangende het hoger beroep betrokkene weer in dienst te nemen en haar tewerk te stellen. Verzoeker acht dit onwenselijk, omdat het in hoger beroep ingenomen standpunt daarmee ongeloofwaardig zou zijn tegenover betrokkene, de Raad en de gemeentelijke organisatie.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak volgens verzoeker niet in stand zal kunnen blijven vormt op zichzelf onvoldoende grondslag voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking toegekend en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd.
Weliswaar zijn gevallen denkbaar waarin de bij de uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal kunnen blijven, wordt bezien of in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
4.3.
De uitspraak van de rechtbank strekt in beginsel tot het herstel van het dienstverband van betrokkene en dus tot wedertewerkstelling van betrokkene in haar functie. In dit geval levert dit gegeven echter niet een voldoende spoedeisend belang op. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.4.
Blijkens het verhandelde ter zitting heeft betrokkene niet aan verzoeker kenbaar gemaakt haar werkzaamheden te willen hervatten. Nu betrokkene haar aanspraak op werkhervatting niet lijkt te effectueren, leveren de door verzoeker aangevoerde redenen onvoldoende spoedeisend belang op als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb
.Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat de behandeling ter zitting van het hoger beroep van verzoeker naar verwachting binnen enkele maanden zal plaatsvinden.
4.5.
De conclusie is dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A.A.H. Ibrahim